Wat specifiek opviel tijdens de afgelopen subsidieronde is de disproportionele hoeveelheid van instellingen die in hun DNA de principes van diversiteit en inclusie dragen, die de toegang tot het subsidiestelsel werd onthouden. In het ergste geval is dit wederom een stap in de verkeerde richting.

Toen ik in 2020 betrokken was bij het opstellen van het integrale advies dat via de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur gepresenteerd zou worden aan de wethouder, was er een zeer duidelijke trend aanwezig in het culturele en politieke landschap die direct voortvloeide uit een breder maatschappelijk geluid rondom diversiteit en inclusie.

Verscheidene emancipatoire discoursen toonden een behoefte aan het zichtbaar maken van een alternatief Nederlanderschap en daarmee impliciet ook aan een cultureel veld dat vormgaf aan deze veelvoud van perspectieven. Deze behoefte was uiteraard niets nieuws, maar eerder een nieuwe iteratie van een behoefte aanzichtbaarheid van hen die zich in sociaal opzicht gemarginaliseerd weten en die daarmee een beroep deden op de humaniteit van hun medemens. In wezen weinig anders dan Sojourner Truth deed in haar legendarische speech in 1851, door eloquent doch ongecompliceerd haar vinger te leggen op de intersectie tussen vrouwenrechten en racisme met de simpele vraag Ain’t I a Woman?’

Deze behoefte leek in de aanloop naar de daaropvolgende cultuurplanperiode daadwerkelijk te worden verstaan op een manier die, hoewel onwennig, leidde tot verrijkende gesprekken over verantwoordelijkheid en zichtbaarheid. Verantwoordelijkheid van de hoeders van het veld en de instituten die ze huisvest om zorg te dragen, en ruimte te maken voor een sterkere vertegenwoordiging van deze alternatieven op de geijkte norm; alsook de zichtbare vertaling van deze consideraties in hun programmatie en in de samenstellingen van de teams die dit moesten dragen. Dit alles is en was uiteraard niet zaligmakend. Ontwikkelingen in de cultuurwereld gaan vaak even traag als maatschappelijke ontwikkelingen en het blijft mensenwerk, waarin fouten en blinde vlekken aan de orde van de dag zijn. Toch leek er in het kolken van al deze krachten een tendens te ontstaan die erkende op welke manier een geïntegreerde holistische kijk op diversiteit en inclusie een noodzakelijkheid was voor het cultiveren van een gezond ecosysteem in het bredere culturele veld.

Deze trend vertaalde zich in de eerste plaats naar het opstellen van eisen voor de instellingen die een beroep deden op de vierjarige subsidieregelingen van de verscheidene fondsen. Ook was daar de welwillendheid van de lokale politiek en de commissies verantwoordelijk voor het samenstellen van de adviezen die, scherp op het identificeren van deze noden, gevolg gaven aan deze overwegingen door niet alleen instellingen te honoreren die aangaven diversiteit en inclusie te prioriteren, maar juist door instellingen mee te nemen in het bestel die in hun kernwerking specifiek die gemeenschappen aanspreken die historisch onderbedeeld bleven. Waardoor er ingezet leek te zijn op de vervaging van het artificiële onderscheid tussen disciplines en genres, in een poging om een constellatie te organiseren die in zijn totaliteit een breder publiek wist te adresseren. En hoewel er altijd aspecten zijn aan dergelijke ontwikkelingen die met een scherp oog in de gaten gehouden dienen te worden, sprak hieruit een voortschrijdend inzicht. Het gaf instellingen die vanwege hun best practices een voorbeeldfunctie hebben voor het bredere veld de erkenning voor de wegwijzer die zij neer wisten te zetten.

Toch is ook het verstrekken van subsidies in de cultuursector onderhevig aan de politieke waan van de dag en die waan is plooibaar. Verschuivingen in politieke prioritering zijn het directe gevolg van de zeer geringe aandachtspanne van het electoraat en als zodanig kwetsbaar als het aankomt op het verduurzamen van strategieën die langere tijd nodig hebben om ingebed te raken in de kernprocessen van sectoren waarop ze worden toegepast. Zo was het opvallend dat er na de gewogen overtuiging van vier jaar eerder, een mildere eis op diversiteit en inclusie geëxpliciteerd werd naar potentiële aanvragers in de aanloop naar de huidige cultuurplanperiode. Veel was reeds veranderd in het sociaal-maatschappelijke en politieke klimaat en daarmee verschoof het accent dat D&I vier jaar eerder tot een focuspunt had gemaakt.
Wat opviel aan de wijze waarop hiermee werd omgegaan was dat deze gekanteld leek te zijn van een expliciete consideratie naar een impliciete. Waarbij de overtuiging van de noodzaak overeind bleef, maar waarbij ervanuit gegaan leek te worden dat deze het beste tot haar recht zou komen in de interne processen en de uitvoer, als de juiste intenties eraan ten grondslag liggen.

En hoewel dit in een ideale situatie logisch zou volgen, blijkt de weg naar de hel nog altijd geplaveid met goede intenties. Deze kanteling deed vermoeden dat de voorkeur nog altijd ligt bij instellingen die aan D&I doen, in plaats van instellingen die deze overwegingen in hun basis verankerd hebben. Het doet herinneren aan het rondetafelgesprek tijdens het Amerikaanse televisieprogramma Project Greenlight waarin acteur Matt Damon in een scherpe interactie met producer Effie Brown bepleitte dat diversiteit belangrijk was in de casting van een film, maar niet in het selecteren wie die film zou kunnen of mogen maken. Alsof de basis van waaruit processen worden gegenereerd niet fundamenteel die processen sturen en beïnvloeden. En zo was het afwachten welke invloed het verschuiven van dat accent zou hebben op de keuzes die gemaakt werden met betrekking tot honorering en de rechtvaardiging van die keuzes.

Vooropgesteld is dat het ongelooflijk complex is, om met een tekort aan middelen en een overvraging van de bestaande middelen terecht te komen bij een besluit dat sectorbreed niet op veel weerstand zal stuiten. De rekensom komt niet uit en dan is er nog met geen woord gerept over vragen rondom vernieuwing en continuering. De commissies die zich wijdden aan het verstrekken van subsidies hebben een nagenoeg onmogelijke taak en het is belangrijk om dit te erkennen. Over die onmogelijkheid en het resultaat ervan is te veel al geschreven. De pijnlijke verliezen die het theaterlandschap heeft moeten incasseren na de bekendmaking van de subsidieverstrekking van alle relevante fondsen in de cultuurplanperiode die we zojuist zijn ingewandeld en de hiaten die dit achterlaat bij zowel individuen, gezelschappen als het brede veld, worden nog altijd gevoeld en besproken. Terecht is en was er de woede die nog altijd gonst langs de gevels van onze theaters en in de productiehuizen die het met minder of zelfs volledig zonder moeten doen. Er is veel dat verloren gaat in een klimaat dat de erosie van haar culturele sector onbelangrijk acht. Maar wat specifiek opviel was de disproportionele hoeveelheid instellingen die in hun DNA de principes van diversiteit en inclusie dragen, die de toegang tot het subsidiestelsel werd onthouden of er werden uitgewerkt. Het viel op omdat het in schril contrast leek te staan met de behoeften van vier jaar eerder en de erkenning dat dergelijke ambities soms generatielange interventies behoeven alvorens ze daadwerkelijk zijn ingebed in het mechaniek van de logge instituten die ze dienen te realiseren.

Allereerst is het wegvallen van dergelijke instellingen een ontwikkeling die benadrukt dat een divers veld meer afhangt van intenties dan van de concrete keuzes die de positionering van een organisatie kaderen en zo de voorwaarden scheppen voor een mix in het kwalitatieve aanbod voor een breder publiek. Dit communiceert dat instellingen als deze deels gelezen worden door een lens die effectief de ambities van diversiteit en inclusie in de weg staat. Want is het niet juist de kracht van organisaties als Black Sheep, Likeminds en ISH, dat zij gemeenschappen en publiek aanspreken die andere organisaties makkelijk mislopen?En lopen we hier niet het risico om een onrechtvaardigheid te reproduceren die instellingen en organisaties, die in het bredere bestel een selectief, maar normatief publiek aanspreken de teugels in de handen te geven van de diversifiëring van het veld, waar zij decennialang steken hebben laten vallen? En is deze ontwikkeling dan niet in het beste geval een naïeve en reductionistische ontwikkeling en in het ergste geval wederom een stap in de verkeerde richting.

De behoefte aan diversifiëring van het cultuurveld is er een die nog altijd rondzingt in de weerbarstigheid van de makers en het publiek die zich verzamelen aan de rafelranden van een veld dat nog altijd bezig is na te denken over de manier waarop het ruimte kan bieden aan hen. Vier jaar en een seismisch verschuiven in het politieke klimaat zijn dan juist de omstandigheden waarin de fondsen de mogelijkheid hadden kunnen en wellicht moeten aangrijpen om deze nog af te leggen route te waarborgen. Om instellingen die ons al jaren tonen wat de meerwaarde is van een verruiming van het palet dat een heel land haar verhalen teruggeeft op eender welke manier, de continuïteit te bieden die andere instellingen jarenlang is geboden zonder rekening te houden met dergelijke consideraties. Want als we niet inzetten op de pluriformiteit aan de voorkant, dan is deze op het podium enkel vernis.

Beeld Herman van Bostelen

Dossiers

Theaterkrant Magazine maart 2025