Tien jaar geleden stond Anneke Jansen aan de wieg van het Amsterdam Fringe Festival. Na de afgelopen editie, haar tiende, hield ze het voor gezien, naar eigen zeggen omdat ze ‘geen grote fan is van mensen die te lang op een stoel blijven kleven’. Theatermaker nodigde haar uit voor een gesprek om erachter te komen wat dat nou is, die ‘fringe attitude’.

Door Marijn Lems, foto Gyld.nl

In 2005 benaderde Jeffrey Meulman, directeur van het Nederlands Theater Festival, je om een daaraan gekoppeld fringefestival op te zetten. Hoe ben je daarmee aan de slag gegaan?

Wat je eerst moet begrijpen is dat het Amsterdam Fringe Festival niet is begonnen als het volwaardige festival dat het nu is. We begonnen als randprogramma van het Theater Festival, dat was Jeffreys vraag ook in eerste instantie. Maar toen hij mij die vraag stelde moest ik eerlijk gezegd eerst opzoeken wat dat dan wel was, een fringefestival. En vooral: waar zit die fringe dan in Nederland? Omdat het vlakkevloercircuit hier destijds al voorzag in de behoefte van niet-traditionele makers hadden die makers geen grote behoefte aan een eigen festival. Ik ging dus op zoek naar makers die niet doordrongen tot dat in mijn ogen nogal artistiek eenvormige establishment, en dat bleken dan in sommige gevallen juist weer makers van lineair (oftewel niet-postdramatisch) theater te zijn. Paradoxaal genoeg zag je dat klassieke teksttheater in Nederland vrijwel alleen binnen het commerciële circuit; daar lag dus een gat dat wij konden opvullen. Daarnaast hebben bepaalde theatervormen die in het buitenland een rijke traditie hebben in Nederland nooit voet aan de grond gekregen, net als bijvoorbeeld makers die niet van een kunstopleiding afkwamen.’

Heb je daar een voorbeeld van?

‘Een goed voorbeeld is een maker als Bert Hana, die geen opleiding heeft maar wel al jaren zijn eigen voorstellingen maakte. Hij kwam er totaal niet tussen binnen het vlakkevloercircuit. Omdat hij geen speelplekken had in “gereputeerde” theaters kwamen er geen recensenten kijken, kreeg hij geen subsidie, kwamen er ook geen programmeurs kijken, en zo is het cirkeltje rond. Toen hij op Amsterdam Fringe speelde sloeg zijn werk wel aan.’

Hoe kreeg je dat voor elkaar? Hoe vind je publiek voor die onbekende makers?

Wij hadden pas in het vierde jaar onze eigen pr-medewerker, afzonderlijk van het Theater Festival. Dat was echt hard nodig, omdat het publiek voor Amsterdam Fringe niet bepaald samenvalt met het publiek van het Theater Festival. Dat moeten we dus ook op een andere manier benaderen, met name door guerrillamarketing en een grotere focus op social media. Zo deelden we voor een editie zaadjes uit, waardoor je op verschillende plekken in Amsterdam ineens een bos roze bloemen zag staan; en een ander jaar hebben we met badeendjes gewerkt die we in fonteinen van Amsterdam lieten zwemmen met onze URL erop. Door op die manier een aanwezigheid in de stad te creëren volgde er ook persaandacht en heeft het festival een eigen identiteit gekregen.

Maar bezoek voor de individuele voorstellingen ligt grotendeels in de handen van de makers zelf. Sommige makers slagen erin een creatieve manier te vinden om de aandacht op hun werk te vestigen; Sarah Jonker bijvoorbeeld, die voor haar voorstelling eens handgeschreven uitnodigingen op mini-briefjes naar kunstredacties en journalisten heeft gestuurd.’

Dat gaat niet bij iedere maker vanzelf, neem ik aan.

‘Nee, uiteraard begeleiden we hen daarin. Sinds het tweede jaar van het festival bieden we workshops aan onder de (huidige) titel How To Fringe om makers tools aan te reiken op het gebied van publiciteit, financiën en netwerken. Rond 2007 was cultureel ondernemerschap hier nog een scheldwoord, maar uit gesprekken met buitenlandse fringefestivals bleek al dat die houding geen stand kon houden – en ook hier in Nederland rommelde het al over de afstand tussen kunst en maatschappij. We nodigden vanaf het begin mensen uit het veld uit om die workshops te geven; communicatiemedewerkers, zakelijk leiders, sinds kort ook dramaturgen.

Daarnaast bieden we makers ook na het festival kansen. Vanwege onze contacten met internationale fringefestivals kunnen we de prijswinnaars van iedere editie in andere landen laten spelen. Vooral in het Zuid-Afrikaanse Grahamstown boekt het publiek ieder jaar al een voorstelling op basis van het feit dat het Dutch theatre is. En de prijswinnaars van het festival krijgen met de Best Of Fringe-tour ook een reeks speelplekken in Nederland aangeboden.’

Over die prijzen: je hebt een festival opgezet dat dus juist de “artistieke eenvormigheid” van het vlakkevloercircuit wil doorbreken. Hoe zorg je ervoor dat bij de juryprijzen niet toch weer de voorstellingen winnen die al het beste aansluiten bij de bestaande kunstopvatting in de sector?

De jury’s worden samengesteld uit programmeurs, makers én non-professionals. Bovendien geven we de juryleden criteria mee die niet alleen de kwaliteit van een voorstelling vooropstellen, maar ook of een stuk fringy is en of makers fringe attitude aan de dag hebben gelegd.’

Die termen moet je denk ik even uitleggen.

‘De term fringy is moeilijk vast te pinnen onder een strikt omlijnde definitie, omdat ze aan verandering onderhevig is, zowel te maken heeft met een artistieke als een ondernemende component en de juryleden onderling bespreken wat ze daar dan nu onder verstaan. Dat levert jaarlijks artistiek verschillende uitkomsten op: de afgelopen editie won het moderne dadaïstische muziektheater van The Futurists, maar in het verleden is ook het teksttheater van Gehring & Ketelaars in de prijzen gevallen (Eindelijk Kirgizië, 2010, red.). Fringe attitude gaat dan weer over hoe betrokken de makers zijn geweest bij het festival en hoeveel ondernemerschap ze aan de dag leggen: hebben ze de verschillende workshops en meetings bijgewoond? Hebben ze het publiek op een originele manier benaderd? Hebben ze andere makers geholpen? Hebben ze zich geëngageerd? Dat zegt namelijk iets over de vraag of ze in het fringecircuit op eigen benen kunnen staan, of ze kunnen overleven.’

Dus: hun culturele ondernemerschap.

‘Ja, dat vind ik inderdaad belangrijk. Altijd al eigenlijk. Ik kom eerder uit een TROS-gezin dan uit een VPRO-gezin en ben met Joop van den Ende groot geworden. Ik ben pas op de middelbare school met vlakkevloertheater in aanraking gekomen. Toen ik in Amsterdam terechtkwam viel me de grote scheidslijn tussen “hoge” en “lage” kunst eigenlijk pas goed op. Waarom is het vies om over een businessmodel na te denken? Dat kunstenaars cultureel ondernemers moeten worden wil niet zeggen dat subsidies moeten worden opgeheven, maar dat de risico’s voor makers zo veel mogelijk worden gespreid, zodat als een financieringsbron wegvalt niet meteen het hele project in elkaar dondert.

Bovendien blijft de artistieke creatie altijd op de eerste plaats staan in de gesprekken die we met makers voeren. De vraag die we stellen is: hoe kunnen we, gegeven deze artistieke ideeën, realistische plannen maken omtrent financiering en publieksbereik? Als een maker een voorstelling wil maken voor een publiek van één persoon, gaan wij hem dat niet afraden; alleen is dan de consequentie dat hij op een andere manier aan zijn inkomsten moet komen. Door een bijbaan, een andere productie die financieel rendabel is of crowdfunding bijvoorbeeld.

Het is gewoon zo dat makers op het gebied van financiering, communicatie, spreiding en publiekswerving steeds minder kunnen vertrouwen op derde partijen, zoals productiehuizen en theaters. Sinds 2014 werd de uitholling van de sector pas goed merkbaar; culturele instellingen moesten hetzelfde blijven doen met steeds minder mensen terwijl het beleid steeds meer eisen aan hen stelde. In deze omstandigheden is het voor kunstenaars alleen maar goed om te leren minder van instellingen afhankelijk te zijn.’

Wat is je grootste telerstelling in de tien jaar waarin je voor Amsterdam Fringe hebt gewerkt?

Het is eerder een verbijstering dan een teleurstelling, maar ik vind het ongelooflijk dat sommige grotere jongens in de kunstsector nog steeds geen reet malen om het midden- en kleine circuit. De verschillen tussen de vergoedingen en financiële mogelijkheden lijken alleen maar groter te worden, het is steeds meer “hosselen” als je een kleinere instelling bent, kunstenaars worden steeds slechter betaald en daarmee groeien de machtsverhoudingen ook steeds schever. Hoe vaak kunstenaars door grotere instellingen wel niet gevraagd wordt om gratis of voor weinig hun werk te presenteren onder het motto dat het een kans is voor je netwerk of bereik of blabla. Ik vind dat schandalig. In het verlengde daarvan zie je dat er, ondanks allerlei verhalen over “samenwerking” en “dialoog”, ook in beleidstermen heel sterk een top-down-attitude blijft bestaan.

De grootverdieners houden zich veel te weinig bezig met the rest of us. Om een recente ergernis te noemen: ik vond die banner op de Stadsschouwburg Amsterdam, waarop stond “Wat doet Apple voor de vluchtelingen?” zo kortzichtig. Daarmee gooit Melle Daamen weer in één keer de goodwill voor de kunstensector weg waar we met het festival zo hard aan werken, omdat hij daar uitstraalt dat kunstenaars vanuit hun ivoren toren met het vingertje wijzen naar de rest van de samenleving. Dat laat echt een schrijnend gebrek aan inzicht zien over het effect daarvan op kwetsbaarder makers. Op dat moment spreekt in de ogen van de publieke opinie namelijk dé culturele sector, en niet een individu.

Ik ben daarom ook heel sterk tegen de huidige neiging om de verantwoordelijkheid voor talentontwikkeling en kleine instellingen bij grote instellingen te leggen. Waarom moet dat weer zo patriarchaal? Waarom niet inzien dat kleinere instellingen net zo goed beschikken over kwaliteiten waarvan de grote jongens wat kunnen leren? Juist de wendbaarheid en innovatiedrift van kleinere organisaties is waardevol. We zouden allemaal veel meer gebaat zijn bij samenwerking en kennisuitwisseling op gelijkwaardig niveau.’

En waar ben je het meest trots op?

‘Wat ik het leukste vind, is dat er makers zijn die de Fringe helemaal uitzuigen, helemaal in de gekte van het festival meegaan en er hun voordeel mee doen, echt Fringer worden. Er is een plek gecreëerd waar mensen zich vrij voelen om extreem rare dingen te doen, waar mensen zich veilig voelen maar waar ook collegiale kritiek kan worden geleverd, kritiek vanuit solidariteit. Daar ben ik dan best trots op.’

Rob Murray volgt Jansen op
De opvolger van Anneke Jansen komt uit Zuid Afrika. Rob Murray (42) leerde het festival kennen als maker met zijn gezelschap A Conspiracy of Clowns uit Grahamstown. Die stad heeft een eigen, levendig Fringe Festival. ‘Ik hoop dat mijn aanwezigheid als buitenstaander me in staat stelt om vragen die stellen die anderen misschien niet durven te stellen. Van het werken met doven weet ik dat communicatie de eerste stap is, dus ik wil snel Nederlands leren.’

Dossiers

Theatermaker december 2015
Uitholling