Acteur, schrijver en regisseur Bo Tarenskeen uit een paar gedachten naar aanleiding van de twee niet uitgereikte prijzen tijdens het afgelopen ITs Festival. ‘De heftige kritiek op de jury’s wijst op een trend die in toenemende mate kenmerkend lijkt voor de hele sector: een ondermijnende betutteling van de jonge kunstenaar.’

Kunstprijzen zijn inherent schandalig. Het vergelijken van kunstwerken, ook nog eens binnen de context van een wedstrijd, staat haaks op de kernwaarden van het vak. Kunst zou überhaupt niets met prijzen en competitie te maken mogen hebben, ze zou daarboven moeten staan. Juist vanwege deze spanning houden we zo van kunstprijzen. Het is heerlijk om ze te krijgen, het is chique om ze te weigeren en het is bijna net zo’n feest om je erover te mogen opwinden.

Opwinding was er afgelopen juni, tijdens en na de feestelijke prijzenavond van het ITs, het internationaal theaterschoolstudentenfestival. Twee prestigieuze prijzen, de Ton Lutz Prijs voor aanstormende regisseurs en de Krisztina de Châtel Award voor choreografie-talent, werden beide – en beide voor het eerst in hun geschiedenis – niet uitgereikt. De jury’s vonden de kwaliteit van de afstudeervoorstellingen te veel te wensen overlaten. Hun oordeel vraagt om een inhoudelijk gesprek over kwaliteit, aannames en criteria, maar de grote ophef over hun beslissing legt een ander probleem bloot.

Er klinkt in de wandelgangen en theatercafés al langer kritiek op de geest en de structuur van het ITs Festival. Van een afstudeerfestival mag je verwachten dat het een ideale gelegenheid is voor kunststudenten om elkaars werk te zien en er vragen bij te stellen. In de praktijk blijken de kaartjes echter dermate professioneel geprijsd dat de gemiddelde student slechts beperkt kan toeschouwen, heeft het festival al jaren de sfeer van een openbare casting, en is er wél een prestigieus prijzengala maar géén debat over kwaliteit. Tijdens de slotavond zitten juryleden, partners en sponsors doorgaans op stoelen in het midden van de zaal en staan de studenten aan de rand eromheen. Een tekenend beeld. Het festival, zo is afgelopen jaren steeds meer gevoeld, gaat over het tegendeel van waar een kunstopleiding over zou moeten gaan: concurrentie in plaats van uitwisseling, resultaat in plaats van proces, prestige in plaats van verdieping.

Onder meer vanuit die onvrede nam Marijke Hoogenboom, lector aan de Amsterdamse Theaterschool, vorig jaar het initiatief tot de Schaduwploeg. Een groep van zo’n veertien podiumkunststudenten en –alumni van verschillende opleidingen kreeg de opdracht om het ITs Festival kritisch tegen het licht te houden en een voorstel te doen voor nieuw elan. Het bleef niet bij een eenjarige manifestatie, de groep wilde bijdragen aan vernieuwing van het festival en organiseerde daarom op het ITs 2015 de opening, het festivalcentrum en het afsluitende prijzengala.

Hun hartenkreet was de openingsspeech van Ramsey Nasr, die waarschuwde voor het rendementsdenken dat steeds meer greep krijgt op elke vezel van onze samenleving. Een van de gevolgen van dit rendementsdenken, aldus Nasr in zijn speech, is dat we de ander alleen nog maar als concurrent zien. Het prijzengala was voor de Schaduwploeg de sterkste uitdrukking van dit neoliberale rendementsdenken binnen het festival en daarom ook de grootste steen des aanstoots. In een poging de prijzen een inhoudelijker dimensie te geven stuurde de Schaduwploeg een brief naar de jury’s van alle festivalprijzen met het verzoek bij hun beoordeling hun criteria, smaak en voorwaarden expliciet te maken.

Het vervolgens niet uitreiken door twee van deze jury’s leidde tot heftige kritiek. Er werd medelijden geuit met een bij voorbaat al bij het grofvuil geparkeerd cohort afstuderende makers, de jury’s werd pedante egotripperij verweten en er werd gesuggereerd dat een dergelijke uitholling van de theatersector van binnenuit koren op de molen is voor tegenstanders van kunstsubsidies. Maar bovenal werd met beschuldigende vingers gewezen naar de Schaduwploeg. Die zou de jury’s van tevoren beïnvloed hebben en zodoende de uitkomst indirect hebben bepaald.

Het is niet vreemd om te denken dat de jury’s de brief hebben opgevat als een uitnodiging om extra streng te zijn, maar de Schaduwploeg verwijten maken is niet terecht; zij vroegen slechts om het expliciteren van criteria. Uit gesprekken met betrokkenen blijkt dat in elk geval de jury van de Ton Lutz Prijs al een aantal jaar moeite heeft met haar rol. Twee jaar geleden schreef de jury een zeer kritisch rapport over de genomineerden en ook vorig jaar werd binnenskamers geklaagd over het niveau.

De jury’s van dit jaar hebben hun best gedaan om de Schaduwploeg ter wille te zijn: ze schreven rapporten waarin ze het niet-uitreiken probeerden te onderbouwen. De terminologie die men hanteerde bleek echter problematisch. De ene jury miste ‘originaliteit en zeggingskracht’, volgens de andere schortte het aan ‘ambacht’, maar beide jury’s misten bovenal ‘noodzaak’. Veel mensen vielen over die term.

Noodzaak is inderdaad een nogal gedateerd, romantisch en bovenal vaag begrip, dat al te gemakkelijk wordt ingezet bij een tekort aan criteria. Tegen het verwijt van gebrek aan noodzaak kun je je als maker onmogelijk verdedigen. Daarbij kun je vragen stellen bij de aanname dat een voorstelling moet beginnen met, of ontstaan uit noodzaak. Veel makers en collectieven kiezen intuïtief hun materiaal, tekst of onderwerp en komen er gedurende het repetitieproces, of zelfs pas na een paar keer spelen of dansen, achter wat nou eigenlijk de reden of noodzaak was om die voorstelling te maken. Veel kunstenaars zijn er bovendien helemaal niet mee bezig iets te willen ‘zeggen’, die willen in eerste instantie iets maken wat ‘werkt’.

Maar ondanks deze legitieme kritiek is het interessanter om de uitspraken van de jury serieus te nemen. Het zijn immers zeer uiteenlopende professionals die geen enkel belang hebben bij het niet uitreiken van een prijs, integendeel. Ze steken met hun oordeel hun nek uit. Het kan natuurlijk best zo zijn dat de jury’s niet aanvoelden waarom iets gemaakt moest worden. Het kan best zo zijn, maar dit is speculatie, dat de afstuderende regisseurs en choreografen te veel gespitst zijn op het behagen van de scouts van de productiehuizen en werkplaatsen, in plaats van op het ontdekken en verfijnen van hun eigen stem. Bovendien, en dat staat vast, zou het niet van liefde voor het vak getuigen een prijs uit te reiken aan ‘de minst slechte’. Dan zou een jury haar eigen taak niet serieus nemen.

Desondanks was de kritiek op de jury’s behoorlijk heftig. Ze werden gezien als spelbrekers. Maar welk spel werd er dan gespeeld? En welke regels werden overtreden? De heftigheid wijst op een trend die in toenemende mate kenmerkend lijkt voor de hele sector: een ondermijnende betutteling van de jonge kunstenaar.

Deze betutteling gaat verder dan het veroordelen van een kritische jury. Er bestaat al langer een mentaliteit waarbij structuren zich niet altijd even volwassen opstellen jegens jonge of net afgestudeerde makers. Sommige productiehuizen en werkplaatsen laten makers voor duizend euro ‘onder hun vleugels’ aan een voorstelling werken of hebben hun makers voor vijftienhonderd euro in de maand in loondienst (terwijl hun vaste medewerkers cao-conform betaald worden en een pensioen kunnen opbouwen). Het wordt bovendien uitdrukkelijk niet gewaardeerd wanneer je af en toe met een andere producent in zee gaat. De makers worden vervolgens verondersteld vooral ‘dankbaar’ te zijn voor de ‘hulp’ die ze krijgen.

Waarschijnlijk heeft de vrees dat er te veel kunstenaars zijn voor te weinig subsidie gezorgd voor een race to the bottom. Zeker na de laatste bezuinigingsgolf staan er samen met jou nog honderd anderen te popelen om een plek, dus de volstrekt legitieme vraag om een redelijke vergoeding (bijvoorbeeld cao-conform) komt niet bij je op. Het lage honorarium moet gezien worden als ‘investering’. Op zo’n manier kan er geen gelijkwaardige relatie zijn tussen huis en kunstenaar.

Continuïteit wordt zelden van tevoren gegarandeerd, met elke voorstelling moet de maker zich opnieuw bewijzen. Wanneer een project dreigt te ‘mislukken’ – wat dat dan ook moge betekenen – wordt tegenwoordig in het laatste stadium de regie zelfs uit handen genomen. Dat is inmiddels voorgekomen bij zowel opleidingen en productiehuizen als BIS-gezelschappen. Uit angst voor lege zalen worden zo de inhoudelijke keuzes van jonge regisseurs beperkt – sinds de cultuurbezuinigingen en de opkomst van cultureel ondernemerschap is artistiek risico immers financieel risico geworden. Met pedagogiek heeft dat weinig meer te maken, met prestige des te meer. Bij veel jonge kunstenaars zie je zo het plezier in (en de eigenheid van) hun werk verdwijnen.

Maar ook lijkt het zelfbetutteling van jonge makers in de hand te werken. Op de opleidingen en daarna in de structuren dreigt er dan een mentaliteit te ontstaan waarbij het belangrijker is de docenten, artistiek leiding of producenten te pleasen dan om de eigen ontwikkeling te volgen en met nieuwe, radicale voorstellen te komen. Het kan een afwachtende, onvolwassen houding in de hand werken. Een voorbeeld daarvan was De Staat van de Theatertekst, aan het begin van vorig seizoen tijdens het Theaterfestival uitgesproken door de Tekstsmederij. In plaats van een inhoudelijk verhaal, analyse of vergezicht was deze Staat in eerste instantie een verongelijkte klaagzang dat men te weinig geld en aandacht kreeg. Met zo’n narratief schaadt je de beroepsgroep.

Een sector die zich aan de ene kant niet kritisch opstelt jegens haar jonge generatie maar aan de andere kant deze generatie geen artistieke vrijheid biedt als het financieel risico te groot dreigt te worden, is op den duur gedoemd zichzelf op te heffen. Daar is dan geen kunstvijandig, neoliberaal of rendementsdenkend klimaat meer voor nodig.

foto Neeltje Knaap

Dossiers

Theatermaker september 2015