Ik heb spullen van je gevonden. Ik herinner me mijn eigen gezicht niet eens uit de tijd dat jij-, niet het gezicht dat jij voor het laatst zag. Toen jij dood ging dacht ik dat er iets van mij met je mee dood zou gaan. Ik bleef ver weg, ver uit de buurt van het ziekenhuisbed, ver van machines die je leven met dagen verlengden, ver weg van voorspellingen over hoe lang nog, ver van je roep om mijn naam. Ver van jou, Julia, ver van je herinneringen, ver van de kanker, ver van de spullen die je in jezelf begroef. 

Een paar weken geleden vond ik de naam van onze voormoeder in een document bij het nationale archief. Ze was een Njai. Zonder achternaam, zonder geboortedatum, zonder sterfdag. Misschien leeft ze nog steeds. Misschien heeft ze jou overleefd. Misschien heeft ze je uit staan zwaaien toen je je spullen pakte. 

Alles wat in koffers of herinneringen paste nam jij mee van Indonesië naar Nederland, maar je stopte ze
diep
diep
diep weg op een plek waar niemand ooit zou gaan zoeken. Je bouwde een kamer. Diep in jezelf. Liet je tongval boven zee los en stopte herinneringen weg ergens in de kelder in je buik tussen galblaas en baarmoeder. Zo dichtbij dat we er niet van kunnen vluchten. Nu de deur eenmaal opengebroken is, lijkt die kelder eerder een uitgestrekte vlakte. Een eindeloze hoeveelheid mogelijkheden tussen mijn galblaas en mijn baarmoeder om het verleden in te interpreteren. 

Jouw geheime kamer stond niet in je testament. Er waren meer erfgenamen, maar niemand anders kreeg een sleutel. Er liggen 26 liefdesbrieven. Op de deur stond een post-it: ‘niet voor vreemde ogen’. 

Hoe heb je lief in een land dat je niet kent, welke woorden zijn er nodig en welke te veel. Oma, leer me eerst begrijpen dat meisjesnamen altijd eigendom zijn van een vader. 

Ik zoek je ogen in je eigen komma’s, in de afgebogen routes van Medea, van Ifigineia, van Iokaste, van jonge vrouwen die verdwenen in een verhaal van zichzelf, in de zinnen van vrienden en personages, in woordenboeken uit de kringloop, in je linnen zakdoek. Die zat nog in je jas. Vandaag kom ik je tegen in de reflectie van een winkelruit. Ik heb dezelfde moedervlekken, ik draag je kleren. Ik heb dezelfde rimpels, dezelfde haren en een iets andere neus. 

Vandaag regent het. Je blauwe parka hangt op de kapstok. Je zonnebril zit in de jaszak. Ik draag je haren in een staart, het is warm hierbinnen. Op dit soort dagen komen we liever niet buiten.
Op dit soort dagen open ik geheime liefdesbrieven die verder over de wereld vlogen dan ik ooit ben gekomen.

‘Liefste lieveling, hoe ver ben je vandaag gegaan?’

Dossiers

Theaterkrant Magazine september 2022