In een onstabiele kunstwereld waar van werknemers wordt gevraagd constant flexibel te zijn en altijd ‘aan’ te staan, floreert maar één soort persoonlijkheid: een die van meet af aan weet hoe hij moet jagen zonder opgejaagd worden, schrijft Ruben Jacobs. Het wordt tijd dat een jonge generatie kunstenaars de grenzen van het privédomein weer gaat bewaken en een terugkeer van sociale zekerheid bevecht.

Door Ruben Jacobs, beeld Milo

Afgelopen jaar kreeg ik een mailtje van een theatermanagementstudent met de vraag of ik haar kon helpen met het theoretisch kader van haar scriptie. Het onderwerp: burn-out in de podiumkunsten. Ze was geïnteresseerd geraakt in het fenomeen doordat ze in een kort tijdbestek in haar nabije omgeving van meerdere vrienden en kennissen in de podiumkunsten had vernomen dat zij vanwege een burn-out tijdelijk moesten stoppen met werken. ‘Mijn vrienden veranderden van levendige mensen in stille, vermoeide en verwarde wezens,’ schreef ze in haar inleiding.

Dit was ongeveer een halfjaar geleden. Begin december vernam ik van een collega dat de studente in kwestie zelf een burn-out had gekregen. Dit terwijl haar begeleider een aantal weken eerder zijn werkzaamheden had moeten neerleggen vanwege volledige opbranding.

De burn-out is tegenwoordig overal. Als spook waait hij door de spelonken van het moderne leven. Wie er oog voor krijgt gaat zijn verschijnselen overal zien: langdurige stress, overspanning, algehele lichamelijke en geestelijke uitputting. Zet je televisie aan en hij dringt zich aan je op; Sunny Bergman in niet-westerse landen op zoek naar spirituele genezing van psychische klachten Sunny side of spirit, VPRO), Nieuwsuur over de alarmerende toename van burn-outs onder jongeren, de landelijke media hebben het spook inmiddels ook in het vizier. Pas maar op! Voor je het weet hangt hij boven je bed.

En nu dus ook in het theater. In toenemende mate lijkt het spook zijn weg te hebben gevonden naar de kleedkamers en repetitiehokken. In Australië kwam recentelijk een rapport uit van een grootschalige demografische studie naar het welzijn van Australische acteurs (Australian Actors’ Wellbeing Study). De conclusie: een toename aan depressies, stress en uitputting.

Dichter bij huis, in België, staat het onderwerp inmiddels op de politieke agenda. Vlaams parlementslid Yamila Idrissi (SP.a) stelde in december 2015 een resolutie op ‘betreffende de burn-out in de cultuursector’, waarin ze het parlement maant tot maatregelen. Ze schrijft: ‘De kunstensector is op korte tijd geprofessionaliseerd, maar verdonkeremaant het aantal burn-outs, omwille van schrik voor stigmatisering en de snelle vervangbaarheid van mensen omdat het een “gewilde” sector is op de arbeidsmarkt,’ om daaraan toe te voegen dat het fenomeen ‘mensen als citroenen uitpersen’ de cultuursector zeker niet vreemd is. Idrissi: ‘Op die manier staat ze soms heel ver af van de waarden en normen die ze altijd verdedigd heeft.’

Natuurlijk waren de rooksignalen er allang, het spook van de burn-out verschijnt niet zomaar. Het gepiep en gekraak van een kunstsector in transformatie was de afgelopen jaren voor wie het wilde horen overduidelijk aanwezig. De podiumkunsten, maar uiteraard ook de kunstsector in het algemeen, zijn nu eenmaal een uitermate kwetsbaar speelveld geworden waarin uitputting altijd op de loer ligt. Werken in de kunsten is voor velen vergelijkbaar met een marathonvoorstelling van Jan Fabre: je vergt het uiterste van lichaam en geest, perst jezelf door de kieren van de tijd en je hoopt dat je er heelhuids aan de andere kant uitkomt. In een omgeving waar de grens tussen privé en werk vaag is, waar passie en flexibiliteit de norm zijn en het zelfbeeld onlosmakelijk is verbonden met het werk, daar is de burn-out vaak een ongewilde gast. Met de grondige transformatie die de podiumkunsten afgelopen jaren heeft doorgemaakt is deze kwetsbare positie alleen maar brozer geworden.

Wees creatief!

Waarom is dit eigenlijk nu pas een issue? Waarom zijn de podiumkunsten zo ‘laat’ met de discussie rondom burn-out? Is werken in de kunst niet altijd al het equivalent geweest van een manisch-creatieve sprong in het diepe? Blijkbaar is de sector, die altijd al veel van haar leden vroeg, zowel op emotioneel als op lichamelijk gebied, niet goed bestand tegen de nieuwe realiteit waarin zij terecht is gekomen. En dan met name de jongste leden van die sector.

Maar wat is nu eigenlijk precies die nieuwe realiteit waarin de kunsten terecht zijn gekomen? Marktwerking? Is dat het simpele antwoord op de vraag hoe het toch komt dat de burn-out nu pas, een aantal jaren na de forse cultuurbezuinigingen van staatssecretaris Zijlstra, in de kunstsector de kop opsteekt?

Kunstenaars moeten zichzelf tegenwoordig niet alleen artistiek bewijzen, zij moeten zichzelf ook verkopen en hun eigen merk managen. Kunst bedrijven is een ‘polyactiviteit’ geworden: netwerken, administratie bijhouden, verdienmodellen bedenken, zelfpromotie en constant schakelen tussen artistiek idealisme en pragmatisme. Is dat de juiste analyse? Wellicht. Toch denk ik dat we daarmee de huidige maatschappelijke complexiteit, waarin de kunstsector zich bevindt, niet volledig karakteriseren. De kunstsector valt nu eenmaal niet meer te isoleren van de golven van de tijd; door te veel te focussen op nationale cultuurpolitiek dreigt het grotere plaatje alleen maar vager te worden. En wat we nu juist nodig hebben is een goed en helder beeld, een zogenaamd metaverhaal over de relatie tussen kunst, economie en uitputting.

Een dergelijk breder verhaal begint bij de notie dat kunst en de kunstenaar een paradoxale positie hebben ingenomen binnen onze hedendaagse kapitalistische cultuur. Enerzijds was het kunstenveld de afgelopen jaren het symbolische mikpunt van de neoliberale ruk naar rechts, anderzijds ging er nog nooit zo veel geld om in de mondiale kunstmarkt als in 2015. Het betreft hier uiteraard verschillende segmenten in diezelfde kunstwereld, maar dat neemt niet weg dat dit alles zich onder de naam ‘kunst’ voltrekt. In een wereld waarin het dominante imperatief ‘wees creatief’ luidt, is de kunstenaar, met al zijn passie, flexibiliteit en toewijding, het zinnebeeld van de moderne neoliberale droom van het soevereine individu. ‘Wij noemen mensen die het in hun leven tot originaliteit hebben gebracht “creatief”. En dat wij het leven van niet-kunstenaars beschrijven in artistieke termen past bij onze neiging om kunstenaars op een of andere manier te beschouwen als een paradigma van zelfdefiniëring,’ schreef de Canadese sociaal-filosoof Charles Taylor al meer dan tien jaar geleden.

Inmiddels is dit romantische culturele verlangen gemuteerd tot een menselijke brandstof voor wat in visie- en beleidsdocumenten ook wel de ‘creatieve economie’ wordt genoemd. Werk is tegenwoordig niet meer eentonig en gebonden aan tijd en ruimte. Nee, werk is synoniem geworden aan het leven, en leven is een kwestie van aan jezelf werken. Arbeidsethos (‘werken voor de kost’) heeft voor velen van ons, en dan heb ik het hier vooral over de jongere generaties, plaats gemaakt voor een ethos in zelfontplooiing (‘mijn werk is mijn passie’). Het kwetsbare kunstenaarsbestaan lijkt daarbij eerder de norm te zijn geworden dan de uitzondering.

Unique selling proposition

De ironie van het bovenstaande is onmogelijk te negeren. Het was immers de kunstwereld zelf die, zonder zich daar al te bewust van te zijn, de afgelopen halve eeuw de politiek-economische cultuur langzaam die kant op heeft geduwd. In hun boek The New Spirit of Capitalism (2005) laten de Franse sociologen Luc Boltanski en Eve Chiapello overtuigend zien dat de antikapitalistische roep om meer autonomie, zelfbeschikking en authenticiteit uit de jaren zestig (‘de verbeelding aan de macht’) zijn weerklank heeft gevonden in de flexibele netwerkeconomie van nu. Iedereen is tegenwoordig kunstenaar, een creatieve en ‘vrije’ vormgever van zijn eigen persoonlijke onderneming. De artistieke kritiek op het kapitalisme uit de jaren zestig is dus omgetoverd tot unique selling proposition, authenticiteit tot ‘anders-zijn’. Het leven in de kunstwereld is geen alternatieve manier van leven meer. Een ‘artistiek’ leven, een bestaan van zelf ‘zoeken’, ‘vormgeven’ en ‘uitdrukken’, is de modus operandi geworden van de nieuwe ‘creatieve’ generatie. De neoliberale netwerkcultuur heeft de kunstenaar zijn jas uitgetrokken, ontdaan van al zijn inhoudelijke ballast, en vervolgens vrolijk zelf aangetrokken. Tot ziens, dag!

Deze ingenieuze omdraaiing van zaken is verwarrend en onthutsend, maar niet onbegrijpelijk. Sinds de jaren zestig heeft het kapitalisme immers geleerd hoe het zijn voordeel kan halen uit het inkapselen en incorporeren van alle verzet en kritiek die het krijgt. Anti-burgerlijkheid, rebellie, taboe-overschrijding, tegencultuur is dé voedingsbodem voor nieuwe afzetmarkten en marketingslogans. De kunstsector, waar sinds grofweg de tweede helft van de twintigste eeuw ‘artistiek zijn’ synoniem is aan antiburgerlijk, nam hier dus een laboratoriumfunctie in. Inmiddels lijkt het kunstenveld te zijn ingehaald door de realiteit. Toen ik recentelijk te gast was als spreker op een docentenconferentie over de toekomst van het theateronderwijs hoorde ik een docent roepen dat het er vooral om gaat dat studenten ‘worden wie ze zijn’. Een mooie Nietzscheaanse uitspraak, maar tegelijkertijd ook de huidige slogan van Randstad Uitzendbureau.

Samen voor ons eigen

Uitputting in de podiumkunsten moet dus vooral ook in het daglicht worden geplaatst van deze brede en dieper gelegen politiek-economische herstructurering. De voortgaande flexibilisering van de arbeidsmarkt, waarbij sleutelwoorden als ‘jong’ en ‘dynamisch’ je om de oren vliegen, is daarbij het meest in het oog springend. Ze vraagt van haar (freelance) werknemers om constant flexibel te zijn, altijd ‘aan’ te staan, en het projectdenken boven de lange termijn te prefereren. In een dergelijke fragmentarische en onstabiele omgeving floreert maar één soort persoonlijkheid: een die van meet af aan weet hoe hij moet jagen zonder opgejaagd worden.

De Poolse socioloog Zygmunt Bauman noemt deze hedendaagse realiteit de ‘utopie van de jager’, een fase in de moderniteit waarin vroegere droombeelden van de goede samenleving zijn gedereguleerd, geprivatiseerd en geïndividualiseerd tot een oneindige inspanning van jagende mensen die de strijd niet willen verliezen. Waar in premoderne tijden de ‘boswachter’ zich ontfermde over het ‘natuurlijke evenwicht’, en in de moderne tijd de ‘tuinman’ het overnam met zijn utopische blauwdrukken voor de wereldse harmonie, daar maakt de ‘jager’ een einde aan alle utopieën. De jager bekommert zich niet om het natuurlijke evenwicht, of dit nu natuurlijk is of bedacht. Het enige waarmee de jager zich bezighoudt is de jacht zelf. ‘Voor de tuinmannen was de utopie het einde van de weg, voor de jagers is zij de weg zelf,’ aldus Bauman. En wie niet mee kan in de jacht, hangt al snel het zwaard van Damocles boven het hoofd. Jonge hedendaagse kunstenaars, die als het ware gevraagd worden om hun artistieke zelfportret te vermengen met een commerciële selfie, kunnen in hoge mate ook tot die kwetsbare groep worden gerekend. Wie op passie draait, draait al snel door bij gebrek aan externe zelfbescherming.

In haar recent verschenen boek Be Creative: Making a Living in the New Culture Industries (2015) schrijft de Britse socioloog Angela McRobbie dat in Groot-Brittannië (in deze context de laatste vijftien jaar een ‘gidsland’) deze grootschalige promotie van de creative economy en de bijbehorende erotisering van het begrip ‘creativiteit’ een subtiel instrument is gebleken voor neoliberale arbeidshervorming. Hierbij is arbeid niet meer ingebed in een collectieve structuur van sociale zekerheid en bijbehorende voorzieningen, maar is ze in toenemende mate ‘subjectgestuurd’ en compenseert de romantiek van ‘passie voor je werk hebben’ de almaar krimpende sociale zekerheid en andere arbeidsrechten. McRobbie: ‘If in the past employees of the institutions of the arts and culture, in whatever role, normally had access to some form of job security as a result of those past battles fought for right and entitlements, this is no longer the case as they become freelance, semi-privatized or casually employed.’ Haar devies aan jonge generaties: zet je creatieve en politieke energie in om de toekomstige sociale bescherming voor jezelf en anderen te heruitvinden.

Voor een jonge generatie, en daar rekening ik mijzelf (1984) ook toe, die opgegroeid is met de impliciete moraal van persoonlijke autonomie, individuele groei en zelfexpressie, is de re-politisering van werk en leven waarop McRobbie aanstuurt echter geen sinecure. Mijn generatiegenoten, maar ook mijn studenten zijn grotendeels apolitieke wezens die zich liever laten inspireren door eigenzinnige artistiekelingen als Daan Roosegaarde en Steve Jobs dan dat ze zich mengen in het frustrerende gemodder en geploeter van de politieke strijd. Toch lijkt de groeiende onzekerheid van het almaar uitdijende freelance legioen in Nederland op een dergelijke politieke strijd aan te sturen. ‘De gedroomde, keurig-liberale Nieuwe Mens begint scheuren en barstjes te vertonen,’ schreef de Groene Amsterdammer recentelijk. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 2017 zou het volgens dit opinieblad zomaar eens een thema kunnen gaan worden. De vraag is in hoeverre en op welke manier de kunstsector, en dan met name de jonge generatie daarbinnen, bereid is zich te mengen in deze politieke strijd. ‘Samen voor ons eigen,’ zongen de Haagse jongens Jacobse en Van Es ooit. De uitdaging voor de toekomst is erin gelegen om deze ogenschijnlijke tegenstelling samen te brengen.

Hier ligt wat mij betreft een belangrijke taak voor het kunstonderwijs. Want in hoeverre biedt dat deze studenten nu de mogelijkheid om zich op creatieve en alternatieve wijze te organiseren? Kan het ‘politieke’, de strijd om alternatieve verbeelding en organisatie van de wereld, ook een plek hebben binnen de muren van de academie? En is deze vervolgens ook in staat om andere vormen van subjectiviteit te produceren dan individuele identiteiten die zich kenmerken door hun ‘anders-zijn’? Wat zou er bijvoorbeeld gebeuren als we studenten de mogelijkheid zouden geven om als collectief af te studeren, waarbij individuele expressie en collectieve zelforganisatie geen gescheiden domeinen zijn maar toebehoren tot dezelfde bron? Is dat geen mooie contra-intuïtieve zet in een wereld die van jonge mensen vraagt mee te gaan in deze bizarre utopie van de jager? Dit zijn wat mij betreft urgente vragen om te onderzoeken, om zodoende de psychosomatische recessie van het kunstenveld te boven te komen.

Ruben Jacobs is cultuursocioloog en werkt als docent en onderzoeker aan de HKU. In 2014 verscheen zijn boek Iedereen een kunstenaar. Over authenticiteit, kunstenaarschap en de creatieve industrie.

Dossiers

Theatermaker april 2016
Uitholling