Aan een nauwelijks belicht tafeltje vol medicijnen zit een kromgetrokken Marien Jongewaard. Hij lacht, maar het had net zo goed huilen kunnen zijn. Zijn hoofd deint mee op het voortdurende ritme van zijn monologen. Tegen de achterwand een gigantisch videoscherm, met daarop een close-up van het gezicht van Helmert Woudenberg. Naarmate deze anderhalf uur durende voorstelling vordert zien we hem steeds verder wegzakken in desinteresse, ergernissen en slaap: hij is de psychiater.

Jongewaard liet zich voor deze voorstelling inspireren op de omstreden Jan Bastiaans, de psychiater die in de jaren zestig getraumatiseerde oorlogsslachtoffers behandelde met LSD. Hij vroeg Erik-Ward Geerlings de tekst te schrijven.

Die schreef een associatieve tekst die voornamelijk uit monologen voor Jongewaard bestaat – zo nu en dan afgewisseld door plichtsgetrouwe standaardvragen van zijn psychiater. Jongewaard is de patiënt die wacht tot zijn pilletje gaat werken, en zodoende niet in de gaten heeft dat zijn pilletje al aan het werken is. Hij neemt ons mee op een bizarre reis door zijn onderbewustzijn – waarin herinneringen, dromen en fantasie in hoge mate met elkaar aan de haal gaan.

Bang is hij – voor alles en altijd. Geerlings schreef een aantal rake woorden over die vicieuze spiraal van angst. ‘Zelf denk ik dat mijn depressie te wijten is aan angst op terugval op depressie.’ Herkenbare cirkeltjes die iedereen weleens heeft, hebben in het hoofd van dit personage de overhand genomen. Angst voor ziektes bijvoorbeeld, en dat als hij aan een ziekte denkt, hij die zal krijgen. Dus er niet aan mogen denken. Maar waar je niet aan mag denken, moet je natuurlijk constant aan denken. Maar ook angst voor pinautomaten (‘wáár komt toch dat geld vandaan?’), angst om per ongeluk op jonge dieren te trappen, angst voor fietsen waar de wielen van vandaan rollen, treinen die stilstaan in een weiland of de angst dat achter je rug de wereld verdwijnt.

De tekst meandert en kronkelt, hij laat zich alleen leiden door zichzelf. Het toneelbeeld blijft daarentegen uiterst statisch. Jongewaard zit aan de tafel en komt niet van stoel. Hij speelt zijn personage met kleine tics in zijn mimiek, dwangmatige handelingen en een articulatie waar hij zelf geen controle over lijkt te hebben. Hij doorbreekt dat nergens. Dat geeft het publiek een grote verantwoordelijkheid: de weinige handvatten die aangereikt worden om focus aan te brengen en de vervreemdende verteltechniek maken dit vaak ook tot een onbeduidende, saaie en soms zelfs ergerlijke kijkervaring. Maar daarin is het soms ineens ook wonderschoon.

Verrassend en troostrijk wordt het op het allerlaatst, als Woudenberg de farce van de interesse doorbreekt en zichtbaar geërgerd verzucht hoe moe hij is van dit vak. Op de valreep geeft hij vanaf het grote scherm een ijzersterke toneelprestatie weg – vol van emotie en poëzie. Hij schetst een prachtig beeld van een aan pillen verslaafde psychiater die huilend aan de rand van een razende snelweg staat met een dood konijn in zijn hand, een konijn dat vraagt: ‘Huil je nu om mij, of om jezelf?’

En dat het liefde is, dat je dat niet weet.

Foto: Sanne Peper