Voor de zesde keer vindt bij Theatergroep Stella Den Haag het ZINDER festival plaats. Dit jaar luidt de titel: Een duik in het diepe. Niet alleen de theatermakers en beeldend kunstenaars zijn met hun eigenzinnige ideeën en twee weken repetitietijd in het diepe gedoken, ook het publiek mag het diepe in. En wel via een meterslange, witte plastic luchttunnel van de Haagse kunstenaar Arno Scheper. Aan het eind van die tunnel wacht ‘een verrassende reis langs de grenzen van de verbeelding’. 

En inderdaad heeft de tunnel, getiteld Over Overdruk, het merkwaardige effect dat je – er eenmaal doorheen – niet meer zeker weet of je niet bent gedematerialiseerd of simpelweg in een andere dimensie bent beland. Die prettige verwarring wordt bruut verbroken door de organisatorische uitleg over het verloop van de middag. Zo ervaar je meteen hoe meedogenloos de grenzen van de verbeelding kunnen zijn.

De absurdistische voorstelling Meneer Vink ziet een ingang begint veelbelovend. Een tikje eigenaardige jongen in groen regenpak (Michiel Beijmans) dart in het rond over de binnenplaats. Dan komt een in wolkentutu gehulde jongen aangerend, één been gehuld in een gele panty, in de hand een groene gieter. Onder windachtig geloei klimt hij op een ladder om de gieter uit te regenen boven de jongen in regenpak. Wat volgt is een tekstloos spel waarin de jongen in regenpak een onduidelijke ruimte verkent met nog onduidelijker spullen, zoals een zonnewijzer, een golftas, een houten schraag, een zak ‘grind & zand’ en nog enkele attributen. Bijmans is een innemende verschijning als hij glimlachend en glunderend zijn schroom overwint en met de eigenaardige spullen zijn eigen universum creëert. Sommige scènes zijn hilarisch, zoals het in bubbeltjesplastic gehuld benaderen van een door een postbode gebrachte doos Zuid-Afrikaanse wijn waarin slechts een halve baksteen en een kanariegele veer blijken te zitten. In andere is het absurdisme van het dan weer verlegen, dan weer vastbesloten onderzoek van Mijnheer Vink net zo niksig als de ruimte waarin hij schuilt voor de regen.

In Danica’s house spelen zeven jongeren van Theaterschool Rabarber buitengewoon overtuigend een parabelachtige vertelling over een muis die een zelfbedieningszaak teistert. Hans van den Boom schreef en regisseerde dit stuk, losjes doorgedacht op Ja zuster Nee zusters Muis in de supermarkt, waarin een kleine grijze muis grote commotie veroorzaakt. De één wil hem uitroeien, de ander sterft bijna van verdriet bij de gedachte alleen al, de volgende is hopeloos verliefd op het meisje dat al het dierenleed op haar schouders draagt en weer een ander ontkent ook maar iets in de eventuele eenzaamheid van de muis te herkennen. Als de uiteenlopende stemmen zijn uitgeraasd, blijkt het muisje een meisje te zijn dat als vijfjarige haar moeder verloor en sindsdien werd gepest, maar ten slotte gelukkig wordt opgenomen in de groep.

Ben & Lira , geschreven en geregisseerd door Rik Engelgeer, verhaalt over  twee blinde mollen (Bas Keijzer en Lotje van Lunteren) die al jaren met elkaar samenleven in een schitterend gangenstelsel. Het oude mollenpaar ziet echter het eens zo stevige mollenhuis langzaam in elkaar  zakken. Voordat ze het vertrouwde plafond, vormgegeven met zwarte luchttunnels, op hun met vliegeniersbrillen getooide koppies krijgen, wil Lira (Van Lunteren) graag kijken of het sprookje dat Ben (Keijzer) zo slecht vertelt misschien toch waar is. Het vertelt dat als ze helemaal naar de oppervlakte klimmen en het licht aanschouwen, ze slechts hun oogjes hoeven open te doen om elkaar te kunnen zien. En dat wil Lira wel: eindelijk haar geliefde man zien met wie ze al zoveel jaren samenleeft. Zo romantisch als dit gegeven is, zo kil is de vormgeving. Die tegenstelling werkt, maar de tekst wordt zo toneelmatig gespeeld dat de humor geen vleugels krijgt.

Werkelijk wonderschoon is de monoloog Het bijzondere leven van Jessey en Tristan van Es, een tekst van Hans van den Boom, geregisseerd door Rosa Peters. Daan van Dijsseldonk speelt Jessey, de ene helft van ‘de eeneiige tweeling van de Vlierstraat’. Hij en zijn broer Tristan verschillen slechts op één punt. Tristan houdt van honden, terwijl Jessey doodsbang is voor de trouwe viervoeters. In een aangrijpend relaas vertelt Jessey hoe de diepe emotionele verbondenheid met zijn broer op het spel kwam te staan toen Tristan een eigen hond kreeg. Ineens ging het niet meer over ‘wij’, maar over ‘ik’. Als de hond sterft en Jessey Tristan niet vertelt dat hij het dier dood heeft gevonden en begraven, blijkt niet Tristans liefde voor de hond, maar Jessey’s eigen jaloezie en zwijgen het werkelijke verraad. In een sfeervol vormgegeven jongenshut weet Dijsseldonk dit prachtige verhaal even intiem als ontroerend over het voetlicht te brengen.

(foto: Robert Benschop)