Kinderen openen en besluiten de opera Wozzeck (1925) van Alban Berg bij De Nationale Opera. De Poolse regisseur Krzysztof Warlikowski laat zich inspireren door zijn jeugd in de Poolse havenstad Stettin (Szczecin) aan de Baltische Zee. Hij herinnert zich een alleenstaande moeder met een kind. Het stadje was vervuld van geruchten, en moeder en kind werden buitengesloten. In de openingsscène van Wozzeck dansen keurig geklede kinderen walsen. Het lang volgehouden beeld roept vertedering op. Een jongetje treedt naar voren als een jeugdige hoofdrolspeler: hij verhaalt over een koning en twee zoons die elkaars vijand zijn. Aan het slot is hij het onwettige kind van de arme verschoppeling Wozzeck en zijn geliefde Marie. Het kind van een hoer en een moordenaar – welke toekomst ligt er voor hem?

Krzysztof Warlikowski’s Wozzeck, naar het onvoltooide, slechts als flarden overgeleverde toneelstuk Woyzeck (1836-1837) van Georg Büchner, is monumentaal en groots. Maar opvallend statisch. In de eerste scène verwijt de Kapitein (Marcel Beekman) dat Wozzeck hem langzaam moet scheren. Wozzeck is te gejaagd, te ongedurig en daardoor te immoreel, hij schiet door ‘het leven als een scheermes’. Maar de Wozzeck van Christopher Maltman is gedurende de hele opera door juist een en al rust. Hij neemt geen deel aan de handeling, zit vaak betrekkelijk passief terzijde.

Maltman is gekostumeerd als een wat verwarde, licht-intellectuele kelner met wit jasje aan, sluik opzij gekamd licht haar. Beslist is hij niet de razende, vitale oerkracht die acteur Peter Tuinman in 1988 verbeeldde bij de Woyzeck door het Nationale Toneel in de regie van Franz Marijnen. Door deze keuze van Warlikowski krijgt zijn Wozzeck een geheel andere dimensie. Het is nu een geabstraheerd verhaal over een eenzame, in zichzelf gekeerde man die aan wanen lijdt, niet van opstand vervuld jegens zijn omgeving. Wozzeck verdedigt zich jegens de Kapitein dat hij te arm is om een deugdzaam mens te zijn. Hiermee identificeert de titelheld zichzelf als een verschoppeling, een kwetsbare weerloze outcast. Dat hij, in een vlaag van jaloezie, zijn geliefde Marie (Eva-Maria Westbroek) aan het slot zal doden, heeft dan ook niets met zijn ongerichte gejaagdheid te maken die op wanhopige wijze een uitweg zoekt. Hij lijdt aan waanbeelden die hij met niemand kan delen.

Naast de introverte Wozzeck kunnen de andere personages al hun kracht ontplooien. Beekman als Kapitein is een meesterlijke tenor die met ironie en vileine humor Wozzeck achtervolgt en hem telkens wijst op de slechte gewoonte haast te hebben. Hij is ook de eerste die Wozzeck ervan overtuigt dat hij aan zinsbegoocheling lijdt. De grootste rivaal van de arme Wozzeck is de Tamboer-majoor die het aanlegt met zijn geliefde Marie. Frank van Aken (tenor) is wel degelijk de imposante verschijning die hij moet zijn. Hij is volkomen tegengesteld aan de introverte Wozzeck. Een mooi-valse rol heeft Sir Willard White (bas) als de Dokter die proeven met Wozzeck uithaalt. In het samenspel tussen arts en patiënt krimpt Wozzeck ineen: hij is duidelijk het slachtoffer, zonder enig verzet.

Het imposante decor met hoog opgaande wanden als van een buitensporig huis maken de personages steeds kleiner. Sopraan Westbroek geeft aan de rol van Marie een intense allure. In de eerste opkomst toont ze zich de bezorgde moeder voor haar in armoede opgroeiende kind. Maar als ze eenmaal glanzende oorbellen van de Tamboer-majoor heeft gekregen, verandert ze. Ze proeft van luxe, vindt een nieuw geluk. De scène van de moord, waarin Wozzeck haar een ‘rood parelsnoer van bloed’ omhangt en waarin ‘de maan is als een bloedig mes’, is indringend en aangrijpend: Marie draagt een stralend witte jas en komt uit de wereld van weelde. Wozzeck is de getergde buitenstaander. Een van de mooiste scènes uit de opera is die waarin Marie in de herberg genotzuchtig danst met de Tamboer-majoor. Hier begint Wozzecks ondergang. Tussen prachtig gekostumeerde gasten dansen opnieuw de jeugdigen mee. Wozzeck roept groot mededogen op.

Het Nederlands Philharmonisch Orkest onder muzikale begeleiding van Marc Albrecht geeft aan Alban Bergs van oorsprong atonale partituur een uitermate vloeiende, soms zelfs melancholieke en verrassend-verstilde klankkleur. Bergs twaalftoonstechniek, waarin dissonanten voor felle spanning zorgen, lijkt eerder getemperd dan dat het orkest de contrasterende samenklanken aanzet. Bij de première in 1925 schreef een recensent over de ‘Dissonanzenorgie’ van Berg als vertegenwoordiger van de Tweede Weense School, samen met Schönberg en Webern. Het prachtige van Albrechts muzikale leiding, het samenspel met de solisten en het Koor van de Nationale Opera is juist dat de lange, overwegend melodische lijnen van de laat-Romantiek het klankbeeld overheersen. Meer dan de atonaliteit.

Schitterend is in de laatste akte de overweldigende zogenoemde ‘inventie’ op een beklemmend akkoord. Dat klinkt op als Wozzeck beseft dat hij Marie heeft gedood. En zijn handen wil reinigen van het bloed in een aquarium en zijn mes daarin, als was het een vijver, wil weggooien. Wozzeck verdrinkt zichzelf in de vijver. In eerdere versies, zowel op het toneel (in de regie van Johan Simons bij Het Zuidelijk Toneel Hollandia, 2001) als in de opera gaat Wozzeck ten onder in het aquarium dat bloedrood kleurt. Hier glijdt de Wozzeck van Maltman onopvallend weg achter het aquarium en dat is als theatrale oplossing kenmerkend voor deze regie: Wozzeck valt regelmatig weg uit het zenit van de uitvoering.

Opnieuw nemen kinderen de voorstelling over. Op de achtergrond glijden ze vrolijk van een glijbaan en Maries zoontje zegt de laatste woorden: ‘Hop, hop! Hop, hop!’ De andere kinderen vertellen hem dat zijn moeder is vermoord. Maar echt dramatische indruk maakt dit niet. Maries zoontje wil verder, het leven in. Het is een verrassend optimistisch en daardoor opmerkelijk slot van een bijzondere, ontroerende Wozzeck. Het is echter niet de grootse, vijfsterrenvoorstelling die de Duitse regisseur Willy Decker in 1994 maakte. Die behoort met al haar helderheid en consequente visie beslist tot de top van de Wozzeck-traditie.

Foto: Ruth Waltz