In Woestzoeker lopen twee moedige kinderen zich te pletter tegen de toekomst waartoe ze veroordeeld zijn door de maatschappelijke reproductiemachine die ‘school’ heet. Dat ook de makers van Woestzoeker zich uiteindelijk in hun voorstelling vastrijden is zo bezien misschien wel passend, maar het levert een wat onbevredigende voorstelling op.

Soms betitelen beleidsmakers de domeinen waarop ze werken als ‘werven’ – de hervorming van het secundair onderwijs kan zo’n werf zijn, of de vermindering van de CO2-uitstoot, of het indijken van de kansarmoede. Net dat laatste is in Woestzoeker van Theater Antigone en Theater Artemis niet alleen figuurlijk maar ook letterlijk het geval. De scenografie (Giovani Vanhoenacker) bestaat uit een braakliggende werf gedomineerd door betonkokers, stalen draagbalken en andere bouwmaterialen.

Er weerklinkt een hels geluidsinferno, veroorzaakt door muzikant Keimpe de Jong, die achteraan op de bühne oorverdovend zijn gang gaat op de decorstukken. Vooraan staat een zwaarlijvig meisje in een verschoten trainingspak (Sophie Warnant) onverstoorbaar een bal op de grond te kaatsen – het lijkt wel of ze de pokkenherrie niet eens hoort. Of misschien is ze eraan gewend, is het haar natuurlijke habitat. Eindelijk deint het helse kabaal uit tot enkele liefelijke tikjes van metaal op metaal. Stilte kan een luxe zijn.

Na het succesvolle Bekdichtzitstil (2014) over psychisch kwetsbare kinderen, gaat de auteurstandem Jan Sobrie/Raven Ruëll opnieuw aan de slag met een belangrijke maatschappelijke werf: de groeiende armoede bij kinderen en de manier waarop het onderwijs de sociale ongelijkheid in stand houdt. Voor ‘Dikke Sammy’ is armoede altijd al een gegeven geweest; terwijl het gezin van Ebenezer (Dries Notelteirs) er langzaam in wegzakt nadat zijn vader zijn job verliest. O ja, Ebenezer heeft nog steeds zo’n dure rugzak waaraan een aapje bengelt, maar de geldproblemen dwingen hem en zijn ouders te verhuizen naar een kleiner appartementje in een ‘minder goed’ blok – het blok waar ook Dikke Sammy woont.

De vriendschap tussen beide kinderen en hun verzet tegen de onverschilligheid en wreedheid waarmee ze vooral op school te maken krijgen, vormen de motor van de voorstelling. Het is meteen ook de grootste troef van Woestzoeker, want de speelse, gelaagde tekst en de precieze regie van Raven Ruëll slagen erin om de karakters van Sammy en Ebenezer in tedere, humoristische tinten te schilderen. In een dynamische afwisseling van spelen en vertellen leren we hun binnen- en buitenwereld kennen. De brutale Sammy en de wat bedeesde Ebenezer zijn overlevers met een zware taak op hun schouders: de struggle om hun in schulden, alcohol en wanhoop wegzinkende ouders recht te houden.

Woestzoeker excelleert in hartverscheurende mini-tableaux die het grotere kaderverhaal inkleuren en zonder tearjerkerij dat grote zeer blootleggen. Zoals wanneer Sammy die ene keer naar dat dure zwembad gaat met haar vader, na de dood van haar moeder. Hoeveel plezier ze hebben, hoe intens de verbondenheid is met haar papa, hoe het verdriet hen uiteindelijk inhaalt. En hoe zij de schaamte opzuigt wanneer hij na het zoveelste biertje zichzelf uitwist: ‘Meiske, ik besta niet meer.’

Tegenover dit hartverscheurend invoelbare building a character staat al te karikaturaal ‘het kwade’ in de gedaante van schooldirecteurs, (de ouders van) rijke kinderen en sociaal werkers – het ware fijn geweest moesten Sobrie en Ruëll ook daar hun pen wat subtieler op hadden losgelaten, al speelt hier natuurlijk de beleving door de ogen van de kinderen mee, voor wie ‘de vijand’ grotesk groot is. Het lijkt erop alsof de hele wereld samenspant om ervoor te zorgen dat Sammy en Ebenezer niet meekunnen op de vurig verlangde schoolreis naar de sneeuw – waarmee de indruk wordt gewekt dat er tegenover hen een complot bestaat.

De werkelijkheid is veel erger, en ik geloof dat het dit is wat Sobrie en Ruëll willen schetsen: er is geen complot, er is enkel het onverschillig malen van bureaucratische en technocratische regels (niet betalen is niet meegaan) waaruit juist elke menselijkheid is weggetrokken. Dat Sammy en Ebenezer niet meekunnen is niet de schuld van de rijke ‘Jolien’ of haar papa, maar domweg collateral damage van een blind systeem dat geen rekening houdt met de zwakkeren. In die zin wringt de blik van de personages soms met die van de auteurs.

Erg mooi is de manier waarop Sobrie en Ruëll het magisch denken binnenbrengen in de sociaal-realistische plot. In de beleving van Sammy en Ebenezer krimpen hun ouders. Ze worden kleiner en kleiner (zijzelf bijgevolg groter en groter, zodat ze als enigen nog het huishouden stutten), tot de volwassenen helemaal verdwijnen onder de berg ongeopende rekeningen. In het introduceren van die verbeeldingswereld schuilt echter ook een valkuil, die zich tegen het eind van de voorstelling manifesteert, wanneer de plot op zijn climax komt. Tegen hun uitsluiting van de sneeuwreis gaan Sammy en Ebenezer in verzet, maar dat verzet moet noodgedwongen uitlopen op capitulatie, want voor het probleem dat Sobrie en Ruëll aankaarten – sociale uitsluiting, armoede, ongelijkheid – bestaat er op particulier niveau nu eenmaal geen ‘happy end’. Hoe kan het dan toch goedkomen met Sammy en Ebenezer? (Je zou je ook kunnen afvragen: moet het eigenlijk wel goedkomen met Sammy en Ebenezer?)

Ruëll en Sobrie kunnen niet anders dan het spoor kiezen van de verbeelding, van de troost van het imaginaire, zo hengelend naar de altijd aanwezige hoop op een betere toekomst – maar het doet allemaal wat geforceerd aan. Zo vloeiend en tastbaar als de situatieschets en de karaktertekening aanvatten, zo stroef loopt de afwikkeling van de plot – Woestzoeker krijgt de eindjes niet aan elkaar geknoopt. Je begrijpt wel waarom. Omdat er nu eenmaal geen onmiddellijke uitkomst is, omdat de werf nog steeds wraakroepend braak ligt, en het is een gigantische maatschappelijke werf, waarop zelfs de vitale verbeelding van kinderen niet direct in staat is iets constructiefs te bouwen. Helaas voor de voorstelling, helaas voor de samenleving.

Foto: Kurt van der Elst