In de muziektheatervoorstelling We moesten ons eens troosten worstelt Serin Utlu met haar pogingen om de wereld te verbeteren. Door de eenzijdige focus op zelfreflectie verliest de maker echter het wereldleed zelf uit het oog.

Sinds een aantal jaar is het confessionele theater, waarin de maker het publiek op directe wijze deelgenoot maakt van zijn of haar persoonlijke overpeinzingen en twijfels, niet meer weg te denken uit de Nederlandse podiumkunsten. Vaak wordt er in deze voorstellingen een balans gezocht tussen het persoonlijke en het politieke, of de vraag gesteld: ‘hoe zorg ik ervoor dat mijn doen en laten consequent is met mijn idealen?’. In een tijdperk waarin je weet dat je zelfs met de aanschaf van een flesje cola steun biedt aan grote ecologische en humanitaire misstanden is dat immers nog niet zo makkelijk.

Theatermaker Serin Utlu stelt in We moesten ons eens troosten vergelijkbare vragen. In korte scènes, afgewisseld met songs, vertellen Utlu en haar medespelers Imke Smit en Sjoerd Meijer op licht ironische wijze over hun pogingen om een verschil te maken en de wereld stukje bij beetje te redden. Dit levert enkele sterke momenten op, met als hoogtepunt een verhaal dat de drie spelers samen vertellen waarin vanuit kinderogen heel helder wordt verklaard hoe een gevoel van schuld en empathie ten opzichte van andermans leed snel kan omslaan tot wantrouwen en vooroordelen.

De voorstelling vormt echter geen overtuigend geheel. Dit is deels te wijten aan het feit dat er, zoals wel vaker bij muziektheater het geval is, niet goed is nagedacht over de verhouding tussen de muziek en de spelscènes. De performers pakken plotseling hun instrumenten op, spelen een nummer, en beginnen aan de volgende tekst. Van overgangen is geen sprake, noch is er een dramaturgische reden voor de muzikale intermezzo’s. Het levert een hortende en stotende ervaring op die ervoor zorgt dat de dramatische ontwikkeling van de voorstelling onvoldoende impact heeft.

Daarnaast wordt de voorstelling ondermijnd door de relativerende toon. Utlu staat nergens toe dat de pogingen die zij en haar medespelers doen om een steentje bij te dragen aan een betere wereld serieus zouden kunnen worden genomen. Iedere uiting van idealisme wordt meteen verdacht gemaakt van morele superioriteit, hypocrisie of verscholen kolonialisme. Ze voert haar neiging tot zelfkritiek tot in het absurde door in een scène waarin Smit en Meijer in een white-saviourfantasie belanden, compleet met blackface en Afrikaanse dans. Hoewel hiermee natuurlijk op het gevaar van exotisme en messianisme van would-be wereldverbeteraars wordt gedoeld, wordt de kritiek door de hilariteit van de overdrijving ongevaarlijk gemaakt.

Dat gevoel van risicoloosheid doordesemt eigenlijk de hele voorstelling. Utlu stelt zichzelf wel kwetsbaar op, maar door haar eenzijdige zelfkastijding blijven wij als toeschouwers volledig buiten schot: de maker daagt ons immers niet uit om zelf na te denken of om ons gedrag te veranderen, ze toont ons slechts haar eigen falen. Daarmee berooft ze ons van een eerlijke confrontatie met haar idealen en zichzelf van de kans om echt een verschil te maken: wie immers de wereld wil veranderen, moet een daad en een voorbeeld durven stellen.

Misschien nog problematischer is dat We moesten ons eens troosten uiteindelijk het leed van minderbedeelden onbedoeld ondergeschikt maakt aan de ethische vertwijfeling van de geprivilegieerde hoofdpersonages. In de slotmonoloog, waarin Utlu een fictieve brief voorleest aan een asielzoeker met wie ze bevriend is geraakt, stelt ze haar persoonlijke ongemak met de ongelijkwaardigheid van hun relatie centraal, zonder hem weerwoord te bieden. Zo wordt de immigrant min of meer gereduceerd tot een figurant in de morele zelfverwerkelijking van de theatermaker.

De oprechtheid van Utlu’s goede bedoelingen staat buiten kijf: ze zette zelfs een crowdfundingactie op poten om hulpbehoevende mensen een kaartje voor haar voorstelling aan te kunnen bieden. Het is daarmee des te spijtiger dat haar geëngageerde dadendrang het in We moesten ons eens troosten aflegt tegenover haar postmoderne neiging tot constante zelfreflectie.

Foto: Bart Grietens