‘Ik drijf’, zegt het meisje in de groene jurk, als ze met krijt op de vloer haar lichaamsomtrek getekend heeft en daarin gaat liggen met haar armen gespreid en haar haren als een waaier boven haar hoofd. Even later is er het andere meisje. Ook zij gaat liggen en verklaart zich ‘dood’. Licht en speels gaan ze om met verdrinken, dood zijn. Wrang klinkt het, want je weet als toeschouwer dat het gaat over een echt gebeurde ramp met een vlot waarbij vijfendertig kinderen en twee volwassenen verdronken in ijskoud water.

Op 14 februari 1941 kapseist een vlot in het Albertkanaal in Godsheide, een dorp dat bij Hasselt (België) hoort. Zevenenvijftig kinderen en vier volwassenen waren op weg van school naar huis. Ze moesten het vlot gebruiken, omdat de brug over het kanaal door het Belgische leger aan het begin van de oorlog om strategische redenen was gebombardeerd. Het vlot was te vol, en een paar meter voor de kant sloeg het om. Vijfendertig kinderen tussen zeven en veertien jaar verdronken, en twee volwassenen. Eén gezin verloor ineens vier kinderen, een ander drie.

Nu, na vijfenzeventig jaar, wordt er nog altijd aan die ingrijpende gebeurtenis van toen gedacht. Elke familie van het dorp is toen wel getroffen. Tweeënhalf jaar geleden maakte De Queeste daarover een productie. Boven water heette die en die werd in een grote houten box gespeeld vlakbij de rampplek. Ondertussen is De Queeste met Braakland/Zhebilding gefuseerd tot Het Nieuwstedelijk, en nu is de productie als een deel van een tweeluik onder de noemer Water te zien, terug in dezelfde setting, maar nu opgesteld in een schouwburgzaal. (Deel 1, Vuur, heeft als uitgangspunt een brand in een jongensinternaat.)

Twee meisjes spelen flarden van het verhaal, vanuit een onschuld, vanuit een perspectief dat dood gaan iets tijdelijk is. Tine Cartuyvels slaagt er net niet helemaal in om als volwassene een geloofwaardig kind te spelen. Ze klampt zich net wat te veel vast aan de clichés van huppelpasjes en schouderophalen. Suzanne Grotenhuis overtuigt wel heel naturel met haar oogopslag, haar blik, haar kleine stapjes. Ze spelen met een bootje, met noten, de een wil de ander aftroeven. Wie kan het langst drijven, wie houdt het langst de adem in. Ze fantaseren over verdrinken, over dood gaan, over wat er daarna te doen is, ze proberen ‘Ein feste Burg ist unser Gott’ van Bach te zingen, om dan weer op de schommel te gaan zitten en te vertellen over lange en korte haren, over een meisje zijn en eigenlijk een jongen willen zijn.

Herhaaldelijk worden ze opgeschrikt door een bandrecorder die tegen een zijwand staat, en waarvan de spoelen uit zichzelf beginnen te draaien. Uit verscholen geluidsboxen horen we stemmen die vertellen over de ramp. Stemmen van overlevenden. Suzanne Grotenhuis vertelt in flarden de getuigenis van een overlevende die zich nog heel goed herinnert hoe ze panisch spartelde in het koude zwarte water. Plots valt er – ook letterlijk – een jongen in het spel. Koen Janssen spreekt eerst als traumatherapeut, daarna is hij een jongen, leeftijdsgenoot van de meisjes, die hun spel meespeelt. Wat gebeurt er als je dood bent? Is het meisje, dat door Tine Cartuyvels vertolkt wordt, een verschijning van een verdronken kind? Kun je als dode terugkeren?

Na het horen van een stem op band, vertelt Koen Janssen de hele getuigenis van een overlevende van de ramp die veertig jaar na de gebeurtenis eindelijk zijn verhaal kwijt kan over wat hij als twaalfjarige heeft meegemaakt. Omdat het riempje van zijn klomp kapot was, heeft hij de boot gemist. Opgewonden raast hij door zijn verhaal, struikelt over woorden en halve zinnen, herhaalt, laat zijn emoties de loop. Het gaat door merg en been. Wat later spreekt Janssen de homilie uit. Het is allemaal heel erg en onvatbaar wat er gebeurd is, maar onze makkertjes en vriendinnetjes zijn nu al door Moeder Maria uitverkoren om haar hierboven te omringen. Het is vijfenzeventig jaar geleden, nietwaar.

Veerkracht om voort te gaan met leven wordt hier niet in godsdienstwoorden gevonden, maar in een gemeenschappelijk bewegen, in een unisono choreografie en een samenzang van ‘Interlude’ van Alt-J. Hoeveel noodlot kan een mens aan? Kunst dient dan als troost, of zoiets. Regisseuse Suze Milius heeft gestalte en beeld gegeven aan een ramp vanuit perspectieven van drie naamloze kinderen, kleine mensen, die moeten, willen leven. Helder, eerlijk, heel pregnant. En de ochtend na het zien van de voorstelling lees je in de krant dat er weer honderden bootvluchtelingen verdronken zijn…

Foto: Ogen-blik