Lokale helden. Zo luidt de kop boven een groot artikel in het zomernummer van Theatermaker. Het is een verhaal over het succes van grootschalige regionale locatievoorstellingen. ‘Bij regionale stukken hebben mensen het gevoel: dit is echt voor ons of van ons, of hier kunnen wij ons presenteren’, zegt Pieter Stellingwerf van BUOG, producent van Jumpin’ Jack, het motorspektakel dat in mei op het TT-circuit in Assen te zien was.

Voor een daadwerkelijk geslaagde voorstelling, in die zin dat het regionale wordt overstegen, is dat tweede element, dat van de presentatie, het visitekaartje, van doorslaggevend belang, dunkt me. Los van het vanzelfsprekende feit dat de voorstelling gewoon goed moet zijn. Met veredelde amateurproducties kom je er niet, daarvan zijn er al genoeg. Spel, regie, verhaal: voor een geslaagd evenement moet alles kloppen. Dan komen er ook mensen van buiten de regio kijken en komt zo’n vaak kostbaar theaterspektakel uit de kosten. Zie bijvoorbeeld Het pauperparadijs en GAS, twee locatievoorstellingen die het in aangepaste versie zelfs tot schouwburgproducties schopten.

Dat zie ik met voetbalopera Veendammer Wind niet gebeuren. En dan niet omdat het praktisch uitgesloten is (de voorstelling speelt in het ongebruikte stadion van voormalig profclub SC Veendam) maar vooral omdat het verhaal de regio niet ontstijgt. En erger, rammelt, oppervlakkig is en vol lelijke zinnen zit.

Ik heb niets met motorsport maar na het zien van Jumpin’ Jack kon ik me het fanatisme van de liefhebbers goed voorstellen. Dat dwong die voorstelling af. Ik ben wel een voetballiefhebber maar mijn voetbalhart ging tijdens Veendammer Wind geen enkele keer sneller kloppen. Geen splijtende passes, geen mooie dribbels, nergens een flitsende passeerbeweging.

Debet daaraan is de gekozen vorm. Opera beperkt nu eenmaal de bewegingsvrijheid van de acterende zangers. Dat zou nog overkomelijk zijn als daar een overdonderend toneelbeeld, meeslepende aria’s of een puik orkest tegenover stond. Maar ook daarvan is geen sprake. Met de kanttekening dat de kwaliteit van de muziek zich door de beroerde geluidsweergave slecht laat beoordelen.

Componist Remko Wind heeft allerminst slecht werk afgeleverd maar hij kleurt wel heel nadrukkelijk binnen de lijntjes. In de eerste scène verwerkt hij nog ‘The Wild Rover in zijn noten en later passeert er nog een rap, maar voor de rest is hij vooral dienstbaar. Eerder een degelijke middenvelder dan een creatieve spits.

Aan de zangstemmen ligt het niet, die van Carina Vinke voorop. De alt-mezzo speelt en zingt overtuigend de rol van Freya, de vrouw die na het failliet van SC Veendam, de club een doorstart wil laten maken met een vrouwenvoetbalteam. Daartoe wordt ze in eerste instantie bijgestaan door de Veendammer Wind, de geest van Olga, een door een noodlottig ongeval omgekomen tienermeisje. Opvallend genoeg speelt die wind vervolgens slechts een marginale rol in het verhaal. Wel horen we nostalgische, knorrige mannen, gaat het over zoekgeraakte wilskracht en passeren, maar dan zijn we al in scène 15, de spelers van weleer de revue. Wellicht leuk voor de verstokte Veendam-supporter op de tribune, maar als buitenstaander gaat het volstrekt langs je heen.

Ook Vinke kan wat krom is niet recht trekken. Als haar dochter Iris op dezelfde manier om het leven gekomen is als Olga, vertolkt ze haar grote verdriet in een prachtig Groningstalig lied. Maar zelfs zo’n potentieel aangrijpende scène wordt vakkundig om zeep geholpen door de artsen een grappig bedoeld potjeslatijn te laten bezigen.

‘Zowel voetbal als opera moet je ervaren’, schrijft regisseur Harm-Ydo Hilberdink in zijn voorwoord van het programmablad. ‘Emoties van vreugde tot ontzetting; van woede tot verdriet.’

Dat ben ik helemaal met hem eens. Helaas komt dat er bij Veendammer Wind niet uit. Te veel dode spelmomenten, te weinig dreiging naar voren.

Mismoedig verlaat je na afloop het stadion, ondanks dat mazzelgoaltje in de slotminuut.

Foto: Harry Tielman