Een camera baant zich een weg door een nachtelijk bos. Spookachtig rood verlichte takken en hoekige rotsblokken komen dreigend op ons af: hier gaat iets engs gebeuren. In een donker huis zoomt de camera in op een vrouw in witte overall. Staand op een keukentrapje overschildert ze met een roller een bloedvlek op de muur. Een sopraansax speelt het tragisch dalende motief waarmee Debussy’s De val van het Huis Usher opent, terwijl een mannenstem vertelt hoe hij te paard naar zijn vriend Roderick Usher is gesneld om hem bij te staan in zijn ziekte.

Zo begint Usher, een adaptatie van Debussy’s onaf gebleven opera door componist Annelies van Parys en librettist Gaea Schoeters. Deze ging in 2018 in première aan de Staatsopera van Berlijn; een jaar later presenteerde Folkoperan Stockholm een gereviseerde versie onder regie van Philippe Quesne. Zaterdag 27 februari klonk die voor het eerst in Vlaanderen, vanuit Theater ‘t Eilandje in Antwerpen, noodgedwongen online.

Debussy was gefascineerd door de horrorverhalen van Edgar Allan Poe en werkte van 1908 tot 1917 aan een kameropera naar diens verhaal The Fall of the House of Usher. Hij maakte maar liefst drie verschillende versies van het libretto over de gedoemde tweeling Roderick en Lady Madeline, die in hun eeuwenoude, steeds verder vervallende familiehuis te gronde gaan aan depressies en een ziekelijk-symbiotische/incestueuze verhouding. Het huis zelf lijkt hierbij een actieve rol te spelen en sleurt het tweetal tot slot met enorm geraas mee in zijn ondergang.

Het herziene libretto van Schoeters en Van Parys is gebaseerd op Debussy’s schetsen, aangevuld met eigen teksten. Hun versie legt een sterke focus op de arts (de tenor Daniel Arnaldos). Van onbeduidend bijfiguur verandert hij naar de kwalijke genus die bewust de destructie van de tweeling orkestreert. Zodra de vriend (de bariton Martin Gerke) binnenkomt ventileert hij zijn minachting. Roderick (de bariton Ivan Thirion) is ‘niets meer dan een instrument in handen van de angst’; Lady Madeline (de sopraan Alexandra Büchel)’ is ‘zo zwak, zo broos’. Zij kijkt – schijnbaar onzichtbaar – geschrokken toe.

Lady Madeline leidt aan catalepsie en wanneer ze voor de zoveelste keer schijndood neervalt wordt ze op gezag van de arts in de onderaardse crypte begraven. Roderick oppert dat zij nog leeft, wat zijn vriend afdoet als waanidee, ontspruitend aan zijn verdriet. Ondertussen zien we hoe Lady Madeline zich vertwijfeld tracht te bevrijden uit het mini-huisje dat haar gevangenis is geworden. Tot slot weet zij los te breken en hevig bebloed stormt zij de kamer binnen. Roderick heeft zich zojuist gerealiseerd dat de arts al die tijd uit was op hun val, waarop broer en zus in elkaars armen sterven: ‘Jij, ik en dit Huis, we zullen samen ten onder gaan.’

Schrille dissonanten van het koper, scheurende multiphonics van de saxofoon, gejaagde tremoli van de strijkers en aanzwellend slagwerk onderstrepen de tragiek. Triomfantelijk verklaart de arts dat het geslacht Usher te oud en te zwak was, terwijl een koor instemmend het woord ‘désastre’ fluistert. Hun stemmen zwellen aan in ferme bijval wanneer de arts verklaart de ‘sterke man’ te zijn waaraan het volk nu behoefte heeft. Hij zal het Huis Usher ‘weer groot maken’. Deze referentie aan Trump lijkt er wat met de haren bijgesleept, maar past wel bij Debussy’s opvatting dat de dokter een onguur type was.

Hoewel onmiskenbaar van deze tijd blijft de partituur van Van Parys dicht bij het origineel van Debussy, inclusief diens klaaglijk dalende motief en staccato herhaalde tonen die als leidmotieven door het stuk lopen. Vergelijkbaar zijn ook de trage pas, het ontbreken van een herkenbare puls en een nadruk op lage instrumenten, in dit geval tuba, trombone en hoorn, die een onheilspellende sfeer creëren. Helemaal van nu zijn de Chinese bekkens, de dalende glijtonen in de trombone, de meerklanken van de saxofoon, de geagiteerde strijkersfiguren en de angstig-schelle piepklanken van instrumenten als fluit en trompet.

De zangpartijen van de drie heren zijn net als bij Debussy voornamelijk declamatorisch en worden adequaat uitgevoerd door de jonge zangers. Jammer genoeg is hun voordracht wat weinig ingeleefd, zij missen nog de ervaring om hun rol vlees op de botten te geven. Alexandra Büchel weet beter raad met haar partij, die misschien ook wat dankbaarder is vanwege de spaarzame coloraturen die Van Parys haar toebedeelt. Büchel zingt niet alleen prachtig maar houdt ook de aandacht vast in de lange passages waarin zij zwijgend op het toneel aanwezig is.

Haar zanglijnen worden subtiel geïmiteerd en gevarieerd door hout- en koperblazers. Een knipoog naar de traditie is het harpgetokkel waarmee haar onschuld wordt onderstreept, net als de geheel witte outfit waarin regisseur en kostuumontwerper Philippe Quesne haar gestoken heeft. Het toneelbeeld is verzorgd, met een witte kamer die dramatisch rood kleurt wanneer Lady Madeline wordt opgebaard in de tombe, en akelig naar binnen zwiepende takken in de stormscène.

De herziene versie van Usher is volgens het programmaboek bedoeld ‘om de muziek en het verhaal meer ademruimte te geven’. Een mooi streven, maar het muzikale materiaal is uiteindelijk te eenvormig en te weinig dramatisch om anderhalf uur lang te blijven boeien. Na een uur is de rek er wel zo’n beetje uit. Het Symfonisch Orkest Opera Ballet Vlaanderen en het niet bij naam genoemde koor lijken bovendien nog wat te moeten wennen aan het moderne idioom. Het is te hopen dat de productie vaker op de planken kan worden gebracht, maar dan mét publiek.

Foto: Annemie Augustijns