Het slotbeeld is absurdistisch en ontroerend: onder de inmiddels onttakelde speelvloer gaat een grote bak water schuil, dat glinsterend weerspiegelt tegen de witte muur op het achtertoneel. Rechts kijkt een man dromerig over dat water uit: vol verwachtingen en hoop, of als een verloren schipbreukeling die weemoedig aan de vaste wal terugdenkt – dat is niet te zeggen. Ondertussen staat een ander links op het voortoneel met een emmer en een mop, dweilend met de kraan open; het beeld doet ook denken aan smeltende gletsjers.

Want Transverse Orientation is in alle schoonheid en verstilling ook onmiskenbaar een verontrustend werk, dat de toekomst van de mens niet zonder meer rooskleurig voorstelt. Langs de lijnen van kunst en mythologische referenties, toont theatermaker Dimitris Papaioannou wezens die monsters baren, die letterlijk de grond onder hun voeten vandaan halen.

Papaioannou is ook schilder en striptekenaar en dat zie je in zijn signatuur: hij vuurt beelden op de toeschouwer af, die mag daar zelf de verbindingen tussen leggen. Er gaat dreiging uit van zijn (woordloze) werk, maar er zit ook opvallend veel humor in zijn idioom. Twee keer eerder was Papaioannou’s werk in Nederland te zien: The Great Tamer (2017) en Seit Sie (2018) stonden beide ook al op het Holland Festival. In 2005 regisseerde hij de openings- en slotceremonie van de Olympische Spelen.

In Transverse Orientation probeert de mens een enorme stier te temmen. Prachtig is een van de eerste confrontaties tussen een man – naakt, fragile – en het metershoge gevaarte (dat door zes spelers zeer geloofwaardig en haast levensecht wordt voortbewogen), die elkaar diep en dreigend in de ogen kijken, tijdens een uitgerekt moment in een werkelijk muisstil Carré.

De personen en figuren in Transverse Orientation worden letterlijk geleid door het licht. Papaioannou bedoelt dat minder heroïsch dan het kan klinken, maar meer zoals motten op een lichtbron afkomen: plichtmatig, redeloos en verstoken van elk nut. Het handelen op de scène wordt bepaald of onderbroken door een flikkerende tl-lamp boven de witte achterwand, met grote ladders klimmen ze erheen.

Terwijl Shiva-achtige wezens – samengesteld uit verschillende lichamen, zoals alleen Papaioannou dat kan creëren – om elkaar heen krioelen, doen uitgerekte mimiekloze, slapstickstuntelende figuren een vrolijk tapdansje – associaties met Tim Burtons The Nightmare Before Christmas zijn hierbij niet ver weg. De stier likt de wonden van een afgerukt geslachtsdeel, terwijl een Madonna plastisch van een kind bevalt in een schelp die vooral aan een vulva doet denken, als een prachtige en tevens verontrustende Geboorte van Venus. Een wankele meermin schuifelt voorbij, Vivaldi klinkt en grote, massieve blokken die door een veel te kleine opening het toneelbeeld op geperst worden, doen denken aan het Vlot van Medusa: hoop en wanhoop, samengebald op een veel te kleine oppervlakte.

De voorstelling voltrekt zich consequent traag, als publiek krijg je alle tijd de beelden in je op te nemen. Wat dat betreft stelt Papaioannou zich dienstbaar aan de toeschouwer op, maar mist het soms ook aan de spanning van een voortstuwende kracht, aan opzwepende gejaagdheid.

De mythe van Europa, die door een als stier vermomde Zeus wordt verleid, is een belangrijke terugkerende bron. De stier boezemt uiteindelijk geen angst meer in maar eindigt levenloos op het zijtoneel, alsof hij gaandeweg simpelweg vergeten is, gereduceerd tot een overbodig attribuut, een decorstuk. In die vermeende overwinning schuilt misschien wel teloorgang van de mens: we laten ons niet meer bang maken, niet door een reëel gevaar van een agressieve, bokkige stier, ook niet voor de symboliek erachter: geen verhaal, mythe of goddelijke kracht weet ons nog te temmen in onze driften, en terwijl we langzaam in de meest vreemde, onwaarschijnlijke verschijningsvormen transformeren, demonteren we de grond waarop we staan, de aarde waarop we leven.

Foto: Julian Mommert