Een broer en een zus zitten aan een tafel in het huis van hun overleden vader. Het is 17 mei 2015, vier uur ’s ochtends. Hij speelt met zijn mobieltje, zij heeft last van stofmijt en krabt aan haar gezicht. Afgezien van het wat ongebruikelijke tijdstip een alledaags tafereel.

Ze zitten daar omdat ze daar elk jaar zitten. Om de sterfdag van hun vader te gedenken en om bij te kletsen over het afgelopen jaar. Hij vertelt over zijn studie Cultureel Management, zij over haar yogalessen. Ondertussen bekvechten ze over onbenullige zaken als het knippen van teennagels of het opmaken van een bed. En bespreken ze wat ze met het lichaam van vader zullen doen. Moeten ze het opgraven en verbranden? Als de as dan in een urn gaat, moet dat wel een grote urn zijn want ‘vader was een beetje claustrofobisch’.

Zo wisselen in hun gesprek lichtelijk absurdistische en dagelijkse kwesties elkaar voortdurend af. Ze mijmeren, worstelen met de onzekerheden van hun bestaan, kissebissen. Hun samenzijn is als het leven zelf. De tijd kabbelt voort.

In This Song Father Used to Sing (Three Days in May) van de Thaise regisseur Wichaya Artamat wordt het fenomeen van de voortkabbelende tijd met een ijzeren consequentie toegepast. Meer dan anderhalf uur lang gebeurt er nauwelijks iets. De ontmoetingen vinden op drie verschillende dagen plaats, met enkele jaren ertussen. Het leven van de broer en de zus begon op een zeker moment en zal ook weer gewoon doorgaan. Tot de dood erop volgt.

Die alomtegenwoordigheid van de dood is een constante in de voorstelling, niet alleen omdat er voortdurend herinneringen aan de vader worden opgehaald (en betwist: zelfs zijn precieze sterfdag staat niet vast), maar ook omdat vanaf de tweede ontmoeting (drie jaar later, nu op 19 mei) de urn met zijn as prominent in beeld is. Tijdens de laatste ontmoeting mag hij zelfs mee-eten.

Dat is minder vreemd dan het lijkt. De twee hebben een Chinese achtergrond en de voorouderverering is daar nog stevig in de cultuur verankerd. Bovendien is in het overwegend Boeddhistische Thailand het geloof in reïncarnatie springlevend. Tijdens de tweede ontmoeting is de zus doende een grote hoeveelheid Joss-papier te vouwen, bedoeld om de geest van de overledene te eren. Haar broer is verder van die traditie verwijderd en vouwt oneerbiedig vliegtuigjes van de gouden vellen.

Het lijken allemaal tamelijk willekeurige, uit het leven gegrepen scènes, maar Artamat laat door in te zoomen op deze twee levens juist zien wat het belang is van familiebanden in tijden van heftige maatschappelijke turbulentie. Want de data van de ontmoetingen zijn niet willekeurig, ze verwijzen naar turbulente momenten in de recente Thaise geschiedenis. Zo is 17 mei de dag waarop in 1992 200.000 mensen in Bangkok demonstreerden tegen het militaire regime, een protest dat leidde tot tientallen doden en honderden gewonden. 19 mei verwijst naar 2010, toen er wederom talloze slachtoffers vielen na maanden van protest tegen de regering.

De derde scène heeft geen jaartal, alleen een datum: 22 mei. Laat dat nu juist de dag zijn waarop acht jaar geleden een militaire coup plaatsvond, waarna de juist vandaag geschorste premier Prayuth geïnstalleerd werd.

Zo resoneert op de achtergrond van deze twee gewone levens uit de middenklasse voortdurend heftige maatschappelijke strijd. Het is moeilijk voor te stellen dat met name de broer, verkleefd als hij is aan zijn mobieltje en daarnaast ook nog theatermaker, daar geen weet van heeft. Het negeren van de politieke situatie in zijn land is dus een bewuste keuze. En daarmee die van regisseur. Hij lijkt met de voorstelling een lans te willen breken voor de gewone mens, voor wie niet geldt dat al het persoonlijke politiek is of omgekeerd.

En zo richt hij een fraai altaar op voor deze twee overlevers, die zelfs van rot water en beschimmelde theebladeren nog een smakelijke potje thee kunnen zetten.

Foto: Emily Coenegrachts