Het Milanese collectief Strasse liet zijn oog vallen op Oerol om een trilogie neer te zetten over onze perceptie van de tijd. Nederlands regisseur Lotte van den Berg wordt ook vermeld in het programma, maar de link is onduidelijk – behalve dan dat beiden de openbare ruimte kiezen als hun werkterrein. Een voorstelling in drie stukken en op drie plekken dus, met zeeën van tijd ertussen. Tot ergernis van menig toeschouwer.

In een keurige audiotorium van het Centrum voor Natuur en Landschap in Westerschelling vertelt performer Marco D’Agostin ons in het Engels hoe we ons moeten opstellen (voeten in V) op de plek waar hij ons later mee naartoe zal nemen. Hij is erg strict in zijn aanwijzingen: alles op de minuut na getimed, zonder verpinken. Als ons iets gevraagd wordt, moeten we antwoorden: ‘We are watching’. Als hij fluit, is deel I afgelopen.

Dan volgt op groot scherm de slotscène van Synecdoche, New York (2008) van filmmaker Charlie Kaufman. Philip Seymour Hoffman legt in finale ontmoediging zijn hoofd te rusten op de schouder van zijn medespeelster. ‘I’m just a little person, one person in a scene’ zingt een zachte stem bij de aftiteling. Dan troont onze begeleider de zeg zestig man publiek mee naar de haven.

Net als ieder op een v-teken heeft plaatsgenomen, gaat de scheepshoorn en reist de overzetboot af. Mensen zwaaien vanop het dek, we zwaaien terug, het hek tussen ons in, en de meerpalen, meeuwen die zweven op de wind, we horen nog net ‘Dames en heren, namens de kapitein en mezelf…’ Dan is het schip vertrokken, een zwart rookwolkje ontbindt in de blauwe lucht. Een groots afscheid. Plots gaat het fluitje drie keer kort en een keer lang, en is de sessie afgelopen.

Opzet van Strasse is met THE END filosofische en poëtische perspectieven te bieden op het fenomeen transformatie. Van de tijd, begrijp ik. Maker Sara Leghissima wil met gegevens van alledag onze blik richten op hoe we eindes ervaren, hoe de belevenis ervan gestuurd en gekaderd wordt door de omstandigheden. Als een documentaire van het geobserveerde, maar dan zonder camera. Een mooi geformuleerd opzet.

Twee uur later worden we verwacht op boerderij De Gèskieker, in een minder clean (maar wel schoon) zaaltje vlak boven de stal waar drachtige koeien heen en weer lopen: een werkkamer voor wijfjesrunderen! Dezelfde performer (met andere schoenen) licht ons opnieuw met de grootste nauwkeurigheid toe welke bewegingen we wel en niet mogen doen bij het geduldig aanschouwen vanaf het in het gras gespoten v-teken. Er kan een grapje af. Weer volgt de eindscène uit de film, maar nu enkel in audioversie.

Dan stappen we de trap af en de wei in, en stellen ons op in een cirkel – ieder naar buiten gekeerd, op z’n eigen v, en zo op zichzelf teruggeworpen. Vogels: een zwerm, een koppel, een enkeling, een die klagend zingt. Een konijn. In de verte de dijk vlak voor de waddenzee. De avond valt zachtjes. In het grasland ernaast koeien, verder weg witte vlekken. Schapen? Vredige schoonheid. ‘Verweile doch, du bist so schön’ zou Goethe nu schrijven. Dan gaat de toeter om het einde aan te kondigen. Nu al? Zo snel! Nog even… Je kijkt een laatste keer achterom – stom, maar je weet dat je dit hier, deze plek, nooit meer zal terugzien. Een perfect in scène gezette nostalgie.

Dan volgt een onvoorzien en tegengesteld schouwspel: in de stal wordt een kalfje geboren. We blijven met z’n allen kijken hoe de stoere boerin met een soort takelinstrument, en met de handen in de opening van het koeienlijf, het diertje aan z’n poten naar buiten trekt. ‘Het is een jongen’, roept ze grappend. Voor de stadmensen onder ons een wonderlijk gebeuren en … exact het tegendeel van een einde. ‘Einde van een zwangerschap?’, probeert iemand uit het publiek, maar we beseffen met z’n allen dat we net een fenomenaal begin meemaakten. De fysieke realiteit wint het van de in scène gezette verbeelding, en dat was niet de bedoeling.

Om twintig voor twaalf, als het pikdonker is, en de muggen steken, worden we verwacht voor deel III in ‘De Waddenparel’. Met z’n allen in een piepkleine, oververwarmde woonkamer. Onze performer heeft nu slippers aan. De betekenis van de wissel ontgaat me. De eindscène uit de film speelt opnieuw, op televisiescherm. Dan rijden we met de fiets naar Westerkeyn, het feestcentrum van Oerol. Midden in de nacht, met z’n vijftigen achter elkaar. Het publiek gromt. Eentje spreekt van rotte eieren. ‘Mijn tijd en ticketgeld zijn ook precieus’, mompelt een ander.

Als we om precies twaalf uur op de v-tekens plaatsnemen, tussen de struiken met zicht op de fietsenstallingen, groeit de scepsis naar z’n crescendo. Marco D’Agostin laat ons plaatsnemen en verdwijnt zelf. Het lichtje op zijn voorhoofd knippert twee keer ten groet en dan is hij weg. Wij staan we daar en kijken naar de feestvierders die naar buiten komen – de feestwei sluit. En we voelen ons bekocht.

Hoort er niet zoiets als een zekere gulheid bij een voorstelling? Of openheid, ruimhartigheid, interesse, deelachtigheid vanuit de maker of performer? Bedremmeld fiets ik de nacht in. Zo snel mogelijk in bed wil ik.