In het weerbarstige Tegen de wet laat Bo Tarenskeen zien dat tolerantie jegens intolerantie de grootste paradox van het liberalisme is.
De mensenrechtenadvocaat is duidelijk nerveus. Hij verwelkomt ons op zijn vraaggesprek met Carl Schmitt, de beroemde ‘kroonjurist van het Derde Rijk’. Stamelend en veel te lang legt hij de waarde van ‘het gesprek’ uit, het uitwisselen van ideeën als het ultieme teken van beschaving. De holle frasen stapelen zich op geestige wijze op – Schmitt zit er onbewogen naast.
Tegen de wet is het vijfde deel in de reeks voorstellingen die Bo Tarenskeen maakt over de denkers van het kwaad – de vorige vier delen gingen over Nazi’s als SS’er Adolf Eichmann, filosoof Martin Heidegger en architect Albert Speer, met een uitstapje naar de Amerikaanse politicus Henry Kissinger, onder meer medeverantwoordelijk voor grootschalige oorlogsmisdaden in Vietnam en Bangladesh, en de door de VS gesteunde coups in Chili en Argentinië.
Carl Schmitt was jurist, die het mogelijk maakte voor Adolf Hitler om het Duitse parlement buitenspel te zetten, en de wetgeving schreef die Joodse Duitsers van hun burgerrechten beroofde.
In zijn nieuwe voorstelling giet Tarenskeen zijn onderzoek naar Schmitt in de vorm van een Q&A tussen de door hemzelf gespeelde mensenrechtenadvocaat en Schmitt zelf, superieur neergezet door Hans Dagelet. Vanaf het begin is het een ongelijke strijd: waar Schmitt een heldere doch verwerpelijke ideologie uiteenzet, komt zijn gesprekspartner niet veel verder dan gemeenplaatsen over het belang van gelijkwaardigheid en universele mensenrechten. Op Schmitts spottende vraag waarop die hoogdravende idealen, die hij als ‘religie’ afdoet, dan gebaseerd zijn, heeft de advocaat eigenlijk geen antwoord.

Zelfs als Schmitt ronduit antisemitische opmerkingen begint te maken sputtert zijn (zelf Joodse) bevrager nauwelijks tegen. Als hij Schmitt vraagt hoe hij zo veel waardevolle vriendschappen met Joodse tijdgenoten kon opbouwen en hen toch allemaal onder de bus kon gooien met zijn werk voor het naziregime, zegt Schmitt dat hij nooit problemen heeft gehad met de Jood als mens, maar met de Jood als idee. Net als de andere tegenstrijdigheden in Schmitts ideeën gaat de advocaat er niet dieper op in.
Het gesprek leidt uiteindelijk tot een schitterende exegese van Hamlet, waarover de gesprekspartners flink van mening verschillen. De advocaat ziet Hamlet als een gevaarlijke gek, die zijn omgeving met paranoia tegemoet treedt, hoewel ze allemaal het beste met hem voorhebben. Schmitt ziet de Deense prins echter als een tragische held die terecht wraak neemt op de moordenaar van zijn vader en diens hypocriete entourage. Pas helemaal op het eind komen ze weer bij elkaar, als in de slotmonoloog van Horatio over het belang van het vertellen van de waarheid wordt gesproken. Wát dan die waarheid is, wordt verder niet besproken – de advocaat is al lang blij dat hij common ground met zijn gast heeft gevonden.
Zo legt Tarenskeen in Tegen de wet de nadruk op het failliet van het hedendaagse liberalisme tegenover het wederom oprukkende fascisme. Schmitts ideeën, die de laatste jaren weer grif aftrek vinden bij autoritaire machthebbers en extreemrechts, zijn gebaseerd op de gedachte dat macht het enige is dat de beschaving bij elkaar houdt. Zijn Hobbesiaanse wereldbeeld verdeelt de samenleving onder in vrienden en vijanden, en slechts zij die genoeg politieke (en militaire) macht hebben kunnen blijven bestaan.
Daartegenover staat de advocaat als vertegenwoordiger van het verlichtingsliberalisme, en Tarenskeen laat schitterend zien dat hij eigenlijk met lege handen staat: als je gelooft dat in de vrije uitwisseling van ideeën uiteindelijk altijd het beste idee boven komt drijven, heb je geen verweer tegen autoritarisme of fascisme.
Daarnaast laat Tarenskeen ook het morele failliet van het liberalisme bovendrijven: terecht wijst Schmitt erop dat het westerse liberalisme altijd al een geval van freedom for me, but not for thee is geweest, uitsluitend mogelijk door het sterk bewaken van de internationale winststromen en het uitoefenen van kolonialistische en imperialistische politiek. Het is in die hypocrisie dat het liberalisme zichzelf uiteindelijk onverdedigbaar heeft gemaakt – wie zelfs een genocide steunt, kan vervolgens moeilijk anderen de les lezen over mensenrechten.
Prachtig laat Tegen de wet tegelijkertijd de tekortkomingen van het liberalisme zien én de verschrikkingen van de totale verwerping ervan. Als Schmitt plotseling even naar de wc moet, zit de advocaat daar minutenlang in zijn eentje, zwijgend, lamgeslagen, vertwijfeld, verweesd. Even later zegt Schmitt dat Lucebert het precies bij het verkeerde eind had met zijn gevleugelde uitspraak ‘Alles van waarde is weerloos’ – nee, het is juist andersom, alles dat weerloos is, is waardeloos. Ook daar weet de advocaat niets op te zeggen.
Beeld: Jorn Heijdenrijk