Met slechts enkele weken tussentijd gingen in februari 2020 na elkaar SUN-SET van Bosse Provoost en Ezra Veldhuis en de tijger eet de zebra en de vogel vliegt verschrikt weg van Benjamin Verdonck en Lucas van Haesbroeck in première. Twee keer objectentheater, twee keer een productie van het Toneelhuis, Antwerpen. Twee voorstellingen ook die de verbeelding van de kijker overuren lieten draaien, maar op een net iets andere manier. Een paar weken later was het, vanwege COVID-19, helaas gedaan met die verbeelding. Vandaag staan ze weer op de affiche. Tijd om de verloren tijd in te halen.

SUN-SET kende een lange voorgeschiedenis. Het was al een eerste keer te zien op het ‘Playground Festival’ in Leuven in 2019, in een museum. Toen kwamen er nog heel wat decorstukken aan te pas, zoals een raadselachtige blob, om de illusies te creëren waarmee Provoost en Veldhuis in hun hoofd zaten. In Antwerpen waren die allemaal verdwenen. In ruil kwam een bijzondere locatie: het V36 theater in de de Vrièrestraat. Het werd in de koloniale tijd gebouwd als ‘Museum voor Warenkunde’, maar in 1986 toverde Walter Tillemans de grote zaal van het gebouw om tot een sfeervolle theaterzaal, zonder aan de oude glorie van de ruimte te raken. Maar belangrijk is vooral dit: dat het stuk nu in een theater speelt.

Wie nog wil gaan kijken naar deze voorstelling leest nu best even niet verder, want dat kan het kijkplezier vergallen.

De voorstelling begint in de artiestenloges achter het podium. Oshin Albrecht, die de hele avond het publiek zal gidsen, geeft er een toelichting in het schemerduister. ‘Wie bang is voor het duister kan zich nu nog terugtrekken’, drukt ze ons op het hart. Vervolgens legt ze uit dat het duister ons heel wat te bieden heeft. Het duister, verklaart ze, produceert zijn eigen beelden. Tenminste: onze hersens produceren als vanzelf beelden als er niets te zien is. Daar voegt ze aan toe dat we misschien zelfs maar iets zien omdat we al beelden in ons hoofd hebben. De buitenwereld confirmeert die alleen maar. De betekenis van die zinnen begrijp je pas later, na de voorstelling.

Het publiek wordt nu in kleine groepjes de zaal binnen geloodst en daar voor een hele tijd in het volslagen duister achtergelaten. Geruis van wind en andere geluiden vullen de visuele leegte. Als je je ogen sluit zie je sterretjes en vlekken – kopfkino noemen de Duitsers dat heel toepasselijk.

Plots gaat de ruimte die kopfkino echter beantwoorden. Her en der in het plafond lichten twinkellichtjes op. Ze zijn eerst zo vaag dat je twijfelt of ze geen inbeelding zijn, maar dan worden ze helderder en talrijker. Zo ontstaat een ongewone, zelfs bizarre sensatie. Het lange verblijf in het duister deed je al langzaam elk gevoel voor je eigen lijf verliezen, maar met die lichtjes erbij is het alsof de hele ruimte, je eigen lijf inbegrepen, samenvalt met wat zich in je oogbal afspeelt. Alsof je enkel nog maar oog en geest was. Het doet denken aan de man in ‘L’ innomable’ van Beckett. Die probeert het hele boek lang wanhopig te achterhalen of dat wat aan zijn geestesoog voorbijtrekt werkelijk is, of alleen maar het product is van een ‘ik’ zonder lichaam, een soort pure geest.

Daarna volgt een tweede verrassing: ergens in de ruimte opent zich plots een spleet waar licht uit valt. Met die zwakke lichtstraal wordt ook de vloer plots zichtbaar. Het is alsof er ruimte, een wereld ontstaat vanuit het totale niets. Naarmate de spleet groter en breder wordt krijgt ook de ruimte steeds meer contouren. Aanzwellende muziek versterkt de dramatiek van het moment.

Het is een uiterst theatraal en barok chiaroscuro-effect. In de barokperiode gingen ‘lichtstralen’ inderdaad de ‘waarheid’ en de ‘goddelijke orde’ verbeelden. Waarheid en wereld werden voorgesteld als een theater. Dat suggereert ook SUN-SET met nadruk. Maar het is uiteraard slechts een effect: je merkt al snel dat de spleet ontstaat doordat twee gordijnen uit elkaar schuiven. Zo ontdek je ook dat je je al die tijd op het podium van de theaterzaal bevond, want achter het gordijn zie je een lege publiekstribune. Albrecht nodigt je uit daarop plaats te nemen.

Ook hier keert de logica van Becketts verhaal terug. Hij was bezeten door de vraag hoe je kan weten waarvoor het woord ‘ik’ staat, en hoe waarachtig de waarnemingen van dat ik zijn als dat ik zelf al twijfelachtig is. Zijn gedachten daarover waren sterk gekleurd door de filosofie uit de barok. Die verbrak radicaal de band tussen de mens en de wereld. Met die filosofie in het achterhoofd zag Beckett theater als een – krakkemikkige – verbeelding van wat we denken dat de werkelijkheid is, en dus geen weerspiegeling van de ‘echte’ realiteit, omdat die nu eenmaal onkenbaar is.

Provoost en Veldhuis haalden de mosterd echter vooral bij de mij onbekende Amerikaanse kunstenaar-cineast Stan Brakhage. Licht was het belangrijkste onderwerp van zijn films. Ze schipperen tussen kleurvlekken en herkenbaar beeld. Volgens Brakhage kijken mensen doorgaans op een ‘voorgeschreven’ manier. Ze zijn getraind om licht te zien als iets dat weerkaatst op objecten, maar vergeten dat elke waarneming een scheppende daad is. Of dus: om iets te zien, moet je het bedenken.

Dat is wat SUN-SET je vanaf nu verleidt om te doen. Met nauwelijks meer dan wat licht suggereert de voorstelling in wat volgt het ontstaan van de wereld. Oshin Albrecht helpt je daarbij heel af en toe nog op weg, maar het echte werk moet je zelf doen. Met niet veel meer dan wat gordijnen en subtiele lichteffecten doen de makers je verbeelding hier helemaal op hol slaan.

Dat moet je zelf meemaken. Vermoedelijk zal niemand dit tweede deel van de voorstelling op dezelfde manier ervaren of onthouden. Het briljante van SUN-SET is immers dat ze vertrekt van oude, bekende beeldformules waarin ‘licht’ voor een theatraal idee van ‘waarheid’ en ‘schepping’ staat om elders uit te komen. Ze laat ons zien dat we die werkelijkheid zelf produceren. Elke gelijkenis met bestaande personen of feiten is hier louter toevallig. In zekere zin toch.

Daarin is SUN-SET verwant aan de tijger eet de zebra en de vogel vliegt verschrikt weg van Benjamin Verdonck en Lucas Van Haesbroeck. Als het toneeldoek opgaat is er het duister. Het totale duister. (Opmerkelijk trouwens dát er een doek opgaat: die oude gewoonte is helemaal in onbruik geraakt). Dan doemen er vaag schijnende parallellogrammen op. Beverig zweven ze naar het midden van het podium en kantelen weg naar achter, alsof een spleet in het heelal ze opslokte. Het is zo duister dat je elk gevoel van ruimte verliest. Op de achtergrond weerklinken snikken, die overgaan in dreinerig wenen, en dan plots ophouden. Er volgt geknetter en gerommel als van een groot kampvuur.

Na de parallellogrammen volgen grotere vormen, zoals vierkanten en cirkels. Ze stralen schemerig licht uit of worden zichtbaar als donkere schaduwen die voor het lichtschijnsel schuiven. Als zo’n grote lichtcirkel versmalt tot een ovaal, ontwaar je een donkere rand, als bij een wassende maan en vermoed je voor het eerst een volume, een soort trommel. Een enkele keer verschijnen er achter de grote maan twee kleintjes. Het herinnert aan een voorstelling als notallwhowanderarelost waarin Verdonck een miniatuurtheatertje in actie bracht door aan touwtjes te trekken. Maar hier is er niemand die aan de touwtjes trekt. Dit is een mysterieuze wereld van dode dingen die hun eigen zin doen, ongeacht wat de mens ervan denkt. Op de achtergrond plukt iemand zacht aan snaren, een verstilde muziek. Af en toe hoor je stemmen, als van spoken.

Een verrassend beeld ontstaat als een wit, lichtend vierkant komt te staan naast een donker vierkant dat op zijn punt staat. Ze verhouden zich als materie en antimaterie. Van links schuift terug een lichtende maan nader. Nog wat later glijdt een driehoek voorbij. Een streep licht raakt het oppervlak. Voor en achter de driehoek liggen lange, warrige slierten, als schuim in de branding. Het thema van de grote en kleine vorm duikt weer op als twee grote driehoeken tegenover elkaar kantelen en een kleinere derde driehoek ertussen schuift.

Het is niet moeilijk om in al die beelden gelijkenissen te zien met beelden van mystieke kunstenaars. Met de witte, zwarte en rode vierkanten van Kazimir Malevich bijvoorbeeld. Of met het theater van de Engelsman Gordon Craig. Die haalde de acteur weg uit het spotlicht, en bracht in ruil een ontroerend spel van licht en objecten. Zou dit dan een radicaal nieuw beginpunt van de verbeelding, zonder de mens, voorstellen? In elk geval: de mens is hier verdwenen, op wat verre stemgeluiden na.

Het grappige kinderliedje ‘Un n’haricot dans l’ oreille’ van Nana Mouskouri (1972) spreekt zo’n hooggestemde vermoedens echter meteen tegen. Kinderen steken in dat liedje hun vinger in hun oor en beweren dan dat er een prinsessenboon in zit. De moeder speelt dat spelletje mee, tegen beter weten in. Laat ze maar fantaseren, ze zullen nog genoeg botsen op ‘de werkelijkheid’.

Vanaf nu werkt de scène anders: een zilverkleurige achterdoek wordt vaag zichtbaar, en het schaarse licht komt niet langer uit de objecten, maar van overal, zonder dat je de bron ervan kan lokaliseren. De voorwerpen die over het podium zweven worden haast nog mysterieuzer door de spookachtige, soms vage, soms haarscherpe, schaduwen die ze afwerpen op de wand en op elkaar doordat het licht op een ‘onnatuurlijke’ wijze uit erg veel richtingen tegelijk komt. Nu pas zie je ook dat de vlakken die eerder over het podium zweefden in werkelijkheid dikke dozen zijn, die hangen aan touwen.

De grootste verrassing van de avond is echter de hond die zomaar, in tegenlicht, opduikt vanuit de coulissen en meteen weer verdwijnt in de schaduw van een driehoek vooraan het podium. Als een spot hem weer in beeld brengt, kijkt de sneeuwwitte hond ons onbewogen aan. Hij staart naar ons, het publiek, alsof hij zich afvraagt wie of wat die vreemde massa voor hem is. Hij is daardoor ons tegenbeeld: wij weten niet wat de hond denkt of ziet, net zoals de hond dat niet van ons weet. Maar de hond denkt er, net als wij, het zijne van, en dat verandert niets aan wat er werkelijk is.

Pas op het einde verbreedt het licht vanuit de coulissen en van bovenuit zich zo sterk dat je de hele mechaniek van de voorstelling te zien krijgt: de trekken waar de objecten aan hangen en de doeken die de machinerie en de techniekers verstoppen. Je hoort Verdonck ook instructies geven over wat waarheen moet. Op zijn bevel druipt zelfs de hond af. De onttovering is totaal. Tot, zomaar, de illusie hersteld raakt. Er klinkt vogelgekwetter. Er verschijnt een volle maan, en een halve maan. Het doek zakt. Maar de onttovering die eraan vooraf ging vergeet je niet.

Daarover gaat de tijger eet de zebra…: het werk slingert je heen en weer tussen een begeesterde, kinderlijke blik op de wereld als verhaal en de verschrikte blik erop als eenrealiteit die onverschillig staat tegenover ons. Die gewoon gebeurt. Daarom is er die hond. Het beest kijkt anders naar de wereld, en ziet andere dingen. Maar die blik is net zo geldig als de menselijke. Alleen hebben wij een paar eeuwen geleden besloten dat de wereld dode, te ontginnen materie is. Dat de hond niet telt.

Dat is het grote verschil met SUN-SET: daar staat onze geest, ons wereldbeeld centraal. In de tijger… is dat één mogelijk verhaal, maar een verhaal dat de onttovering van de wereld niet tegenhoudt. de tijger… gaat over de tragiek van de mens die zijn blik als de enig geldige postuleert, en niet ziet dat ze rechtstreeks leidt naar het einde van de wereld zoals we ze kennen. Tijd voor het post-anthropoceen. Of toch minstens: voor betere én andere verhalen.

Foto: Laura Van Severen