Een Javaanse prins danst in de stromende toneelregen – wild, woedend, wanhopig, van de drank en van zijn gokverslaving, die hij geen van beide meer de baas kan. Om hem heen cirkelen zijn Europese overheersers, de toevallige toeschouwers van zijn openbare uitbarsting – bedremmeld, gegêneerd, onmachtig. De dans van de Javaan leidt zijn ondergang in. Maar ook die van de Europeanen. Even later zien we de partners uit hun heimelijke, verboden liefdes achter elkaar aan rennen, kraaiend van plezier.

Het is een hoogtepunt uit De stille kracht, de theaterbewerking door Ivo van Hove en Peter van Kraaij van de fameuze roman uit 1900 van Louis Couperus, die vrijdag 18 september haar wereldpremière beleefde tijdens de Ruhrtriënnale in Essen. Het wellustige spel van de Europese minnaars oogt pathetisch – overspel op zijn burgerlijk-smalst. De Javaan is, in al zijn onmacht, indrukwekkend. Koninklijk, als zijn komaf.

In het boek heeft de uitglijder van de Javaanse prins iets lulligs, zieligs bijna. De verboden lovers die elkaar nazitten komen er überhaupt niet in voor als aparte scène. Door zijn manipulatie en combinatie van de twee scènes presenteert Van Hove een krachtige theatrale vertaling van een kernthema uit de roman: Couperus’ debunking van de vermeende superioriteit van de Europese koloniale overheersers. Op zulke momenten bewijst hij de meerwaarde, en dus het bestaansrecht, van de theaterbewerking.

Het duurde wel even voordat hij mij daarvan wist te overtuigen. De roman De stille kracht is een meedogenloos exposé van de onhoudbaarheid van de Hollandse koloniale overheersing van Indonesië, gepubliceerd toen die nota bene net zijn hoogtepunt beleefde. Met zijn centrale these mocht Couperus dan vijftig jaar vooruitlopen, zijn literaire verwoording daarvan bleef typisch fin de siècle. Lange, weelderige zinnen, met veel beschrijvende aandacht voor de natuur, geuren, geluiden en sferen op Java.

Tegen dat decor krijgen zijn personages iets nietigs – vooral de Europese, omdat zij er het minste oog voor hebben. Toch leef je vrijwel meteen met hen mee, omdat Couperus er óók personen van vlees en bloed van weet te maken. Bij Van Hove overheerst de Indische context. ‘Overdondert’ is een beter woord. Het toneel is leeg, op drie stoelen en een concertvleugel na. Achterin een kapstok met kleren voor de kostuumwissels. Rechts tegen de wand de gamelantrommels en bamboexylofoons van Harry de Wit, die de voorstelling live begeleidt.

De toneelvloer is herschapen in een reusachtige steiger van hardhouten planken. Vanuit de trekken klettert bijna continu een muur van toneelmoesson, variërend van motregen tot hoosbui, die gaande de voorstelling oprukt naar voren. Als het niet regent, hangen er wel dikke watten mist, of kringelen er pluimen van damp tussen de planken omhoog. Temidden van al dat fraai gesimuleerde en gestileerde tropische natuurgeweld schuiven de personages vrij lang heen en weer als pionnen in een pleinschaakspel.

Dat werkt het beste bij Otto van Oudijck (Gijs Scholten van Aschat). De resident van Labuwangi zegt niet zoveel. Hij schrijft vooral, op zijn knieën, gebogen over zijn werkmap met brieven. Hij ziet ‘de stille kracht’ niet die de kleine Europese gemeenschap langzaam in zijn greep krijgt. Hij wil die ook niet zien: hij is een bestuurder, een man van recht en regels. Zijn uiteindelijk futiele rationalisme krijgt mooi gestalte in dat bezeten geschrijf.

Maar Léonie van Oudijck (Halina Reijn) komt veel minder tot haar recht. Couperus maakt van de residentsvrouw een gelaagd karakter – nymfomaan en dromer tegelijk. In de toneelversie blijft ze meer een harde, ongenaakbare verleidster, zoals we er al zoveel voorbij hebben zien komen. Als ze later haar man smeekt om de Javaanse prins zijn openbare misdraging te vergeven, komt dat weinig geloofwaardig over.

In de overweldigende mise-en-scène van Van Hove en Jan Versweyveld hebben de meeste personages tekst nodig om te kunnen groeien. Eva Eldersma (Maria Kraakman) en Frans van Helderen (Aus Greidanus jr.) hebben veel tekst, en zijn de dragers van deze voorstelling. De twee blijven het meeste zichzelf en zien het beste de noodlottigheid van de confrontatie tussen Europeanen en Javanen. Van Helderen, de zoon van een Franse moeder die vloeiend zijn talen spreekt maar nog nooit van Java is afgeweest, personifieert bovendien de koloniale halfbloeden die nergens bij horen, noch bij Indië, noch bij Europa.

Het zijn vooral hun dialogen die De stille kracht in balans brengen, die maken dat deze voorstelling kan gaan schitteren. Want dat doet hij, uiteindelijk, reken maar. Met een bijzondere rol voor Harry de Wit. Wanneer hij Wagners Feuerzauber speelt terwijl de regen neerklettert op hem en de piano, heeft Van Hove ons al helemaal meegesleept in zijn koloniale apocalyps.

Foto: Jan Versweyveld