Een ‘beleving’ noemen de gemeente Breda, de Grote Kerk en de Bredase culturele organisaties treffend het veertig minuten durende Stemming. Niet louter een moment om te gedenken, zeker geen voorstelling, maar een indrukwekkende mengeling van dans, muziek en poëzie onder leiding van Jack Timmermans van (jeugd)dansgezelschap de Stilte.

Breda was één van de eerste coronabrandhaarden van het land en werd zwaar getroffen. Velen kregen door de beperkingen een zeer sobere uitvaart, waardoor dierbaren hen niet konden gedenken zoals zij wilden. De Grote Kerk richtte daarom een gedenkplek in de noordelijke nissen in, waar nabestaanden een foto of een bidprentje konden plaatsen en een kaarsje konden branden en vroeg de jonge dichter Maureen Ghazal daarbij een gedicht te schrijven.

In de stilte kerven we
de namen van onze geliefden
opdat ze bij ons blijven
plaatsen we een altaar
in ons hart het aandenken
de klop van een levenslijn

Dit gedicht treft de bezoeker halverwege Stemming, terwijl het bekende ‘Weggaan’ van Rutger Kopland uit een luidspreker te horen is, met als slotregel: ‘Niemand neemt afscheid want je gaat niet weg.’ Deze gedenkplek, op dit moment, in deze kerk laat niemand onberoerd. Corona krijgt hier de vele gezichten van ouders, grootouders, broers en zusters, vrienden en geliefden. Hun portretten markeren een einde en een nieuw begin van herdenken, aanwezig blijven. Koplands gedicht blijkt tevens het kantelmoment en startpunt van Stemming.

Bij het betreden van de imposante kerk krijgt elke bezoeker een koptelefoon en plaatsen we ons zo vrijwillig in een auditieve zelfquarantaine. Als we even later een voor een door een deur met daarboven het woord ‘weggaan’ stappen, klinkt een compositie Dyane Donck, waarin voetstappen en muziek samenkomen met geluiden van buitenaf, geschuifel van dansers van de Stilte en de zangers van Cappella Pratensis. Zij begeleiden ons en verdwijnen achter deuren, maar trekken die net als in het gedicht van Kopland niet achter zich dicht en blijven zo ‘iemand op wie wordt gewacht’.

Als het publiek eenmaal zit – geïsoleerd van elkaar – verbeelden twee dansers rond een ruim drie meter lange tafel de worsteling van de lockdown. Een man probeert bij een vrouw te komen, maar tevergeefs, even behendig als resoluut behoudt zij haar afstand. Kerkorganist Aart Bergwerff speelt daarbij een nieuw ‘de Profundis’ van Daan Manneke, gebaseerd op ‘Ach wie flüchtig, ach wie nichtig’ van Michael Francks terugblik op Dertigjarige Oorlog, later ook gebruikt door Bach.

Nadat de zangers het publiek langs de gedenkplekken hebben geleid en we in cirkels – op anderhalve meter afstand van elkaar – midden in de kerk staan, keert Bach terug in het tweede deel van Stemming. Waar eerder twee dansers een niet te winnen strijd voerden, dansen vier dansers gekleed in primaire kleuren nu meer synchroon en met elkaar. Ondanks de afstand die zij van elkaar blijven bewaren, spreekt er levenslust uit, waardoor dit deel het ‘nieuwe normaal’ van hoop voorziet.

Dan klinkt wederom, maar nu achter ons, Francks ‘Alles, alles, was wir sehen, das muß fallen und vergehen’ uit de monden van de in sober zwart geklede zangers van Cappella Pratensis. De kerkdeuren worden geopend en zwijgend, zonder slotapplaus, verlaat het publiek de Grote Kerk van Breda.

Buiten is het zonnig en de terrassen rondom de kerk zijn goed gevuld. Het contrast kan welhaast niet groter zijn, maar vat tegelijkertijd de kern van deze beleving, die naast het sacrale en een moment om stil te staan ook het leven en de schoonheid wil vieren. Het isolement en het gezamenlijk beleven verenigt. Maar dat contrast stelt ook een vraag: hebben we ook maar iets van deze crisis die nog lang niet voorbij is geleerd, of doen we vooral weer alsof er niets aan de hand is?

Foto: Hans Gerritsen