Het verhaal, een variatie op het klassieke thema van de fataal aflopende liefde van een oudere man voor een jonge mooie vrouw, is bekend bij veel lezers. Ilja Leonard Pfeiffer schreef het wondermooie Peachez, een romance (2017) en Tg Maastricht maakt er nu een schitterende theaterbewerking van. Een romantisch intelligente voltreffer, een hartverwarmende apologie van het geloof in de liefde.

Pfeiffer schreef voor Toneelgroep Maastricht al twee theaterteksten (De Advocaat en Noem het maar liefde), en het gezelschap maakte van zijn boeken Brieven uit Genua en La Superba theaterstukken. Daar komt nu Peachez bij. Moest regisseur Michel Sluysmans voor zijn Brieven uit Genua nog veel brieven schrappen uit het boek om tot een voor het podium geschikte dramatische vertelling te komen, deze keer kan hij de roman letterlijk volgen, en alleen wat tekstfragmenten weggelaten die de theaterversie te lang zouden maken.

Het is het verhaal van een professor in de Latijnse liefdespoëzie die via internet verliefd wordt op een vrouw die virtueel is. Of niet? Hij blikt vanuit een cel in Buenos Aires terug op zijn onstuimig e-mailverkeer met een zekere Sarah. Je weet dus al dat er iets behoorlijk misgelopen is. Lezers van de roman weten natuurlijk wat er aan de hand is, de andere toeschouwers zullen het anekdotische einde ook niet echt verrassend vinden. Maar daar gaat het eigenlijk ook niet om: het is de berusting die de professor van zestig jaar aan de dag legt na de fatale afloop.

De subjectief ervaren gefantaseerde werkelijkheid is zo veel belangrijker dan de objectief waargenomen reeks van gebeurtenissen. Liefde is zoals God, (of andersom: God is Liefde): voor de mens is niet die God van belang, maar wel het geloof in God. Zo doet het geloof in liefde de mens leven in een zalige illusie die in de fantasie tot een (fictieve) werkelijkheid kan uitgroeien, aldus de wijze professor. En met de krachtige volzinnen waarmee Pfeiffer dat fenomeen beschrijft wordt dat allemaal dubbel zo mooi en treffend.

Deze keer geen groot aantal lawaaierige personages op de scène zoals in Noem het maar liefde, deze keer geen kartonnen personages bij wie onder de oppervlakkig mooipraterij een schrijnende tragiek ontbreekt, deze keer weer, zoals in Brieven uit Genua, twee echte karaktervolle personages die diepgang kennen, deze keer een voortschrijdende tragiek die raakt en die tot denken aanzet. Al was het maar de hele aanloop tot de zin tegen het einde: ‘Het is niet Gods schuld dat Hij niet bestaat.’ Zo ook zet de hele enscenering aan tot mijmeren en genieten (!) van taal over het mysterie van liefde. Hoe hartstocht fataal kan aflopen. Is dat ons aller noodlot?

Een aantal rechthoekige blokken als hoge tronen vullen de scène. Hun randen zijn lampjes die de ene keer groen schijnen, de andere keer fel wit, of helemaal niet. Op zo’n gekantelde troon staat de professor. Hij geeft het publiek een beschrijving van de vrouw die hij via e-mail heeft leren kennen, hij vertelt dat hij in een cel zit, hij blikt terug op de ontmoeting met de liefde van zijn leven. Opzij achter een blok verschijnt een arm. Wat later een been, nog later de hele vrouw.

Ook zij praat, in een totaal andere taal dan de volzinnen van haar ‘proffie’. Zij heeft het over tieten en kut en fucking leven, zij schrijft carpe diem verkeerd, wil haar hedonisme direct verwoorden. Hij hult zijn gevoelens en oordelen in hoogdravende beschrijvingen vol ratio en bijvoeglijke naamwoorden. Je zou zo elke zin, elke formulering, elk aforisme willen onthouden.

Regelmatig verschijnen op de achterwand zinnen uit de mails, met de nodige emoji’s. Onder die wand met sfeervolle filmische close-ups van takken en bladeren zit muzikant Axl Peleman. Hij begeleidt op zijn gitaar de zinnen, de stiltes, sfeervol, met zacht getokkel of stuwend met dreigend gesnerp. Soms staat hij op en gaat naast de professor staan en zingt een liefdeslied dat de muzikale woorden van de professor nog meer verklankt.

De twee personages staan meestal op afstand van elkaar of verscholen achter een blok, ze kijken elkaar niet aan, laat staan dat ze elkaar aanraken. Als de man naar de vrouw kijkt, kijkt zij niet terug. En vice versa. Op een hoogtepunt in hun verlangen naar een samenzijn is er wel oogcontact, heel even. Vingertoppen raken elkaar bijna, maar net niet.

Die ingetogen soberheid is tekenend voor de hele enscenering. Geen bombastisch gedoe op de scène, alleen wat schuiven met de troonblokken, af en toe een schelle lichtflits om een momentverandering aan te duiden, de felle lampjes om bijvoorbeeld de vliegangst van de professor te verbeelden. De projecties van mailzinnetjes, de gitaarklanken, dat alles is gericht op de woorden van de professor en van de vrouw, op de taal die Pfeiffer zijn personages in de mond legt.

En hoe schitterend weten Porgy Franssen als professor en Maartje van de Wetering als Sarah hun personages puur naturel te brengen. Zonder bombast, zonder overdrevenheid, zonder franje. Van de Wetering komt langzaam uit haar schaduw en blijft in haar spel de vage grens tussen echt en niet echt geloofwaardig volhouden. Franssen laat de ene volzin na de andere klinken, in een prachtig gedoseerde zegging, droogjes met intellectuele afstand, geeft af en toe met zijn lichaam zijn emotie weer, in een licht danspasje voor blijheid, of in een vuistslag om zijn woede onder controle te houden, of zoals op het einde om stoïcijns in zijn noodlot te berusten, onder het motto Credo, quia absurdum est. Deze voorstelling evenaart op zijn minst het boek!

Foto: Ben van Duin