Er schuilt een intrigerende etymologische overeenkomst tussen ‘oriëntatie’ en ‘oriënt’: beide kunnen enkel bestaan bij de gratie van iets of iemand anders om zich tot te verhouden. In de intrigerende dansperformance Orientalien onderzoekt beeldend kunstenaar en performer Ceylan Öztrük de complexe dynamieken en gevolgen van orïentalisme, othering en zelfactualisatie.

Terwijl het publiek plaatsneemt om hen heen, bewegen Ceylan Öztrük en danser Schirin Ghazivakilli zich langzaam door een groot aantal hangende spiegels. Ze zijn gekleed in een kruising tussen een joggingpak en een bedlah, waarbij de traditionele, versierende pailletten, kristallen en munten zijn vervangen door sleutelhangers, lipjes van blikjes, kogelkettingen en sleutelringen. Met elke ritmische gong die klinkt, gaan hun heupen bijna gedwongen heen en weer. Langzaam komen er meer bewegingen bij en begint het dansduet steeds meer op stereotiep buikdansen te lijken.

Orientalien is het vervolg op Oriental Demo, een eerdere performance van de Turks-Zwisterse Öztrük. In dat werk ging Öztrük de confrontatie aan met het repertoire aan oriëntalistische beelden en bewegingen die vanuit een eurocentrisch perspectief rondom buikdansen ontstaan zijn. Door live les te krijgen van een lokale dansleraar ervaarde ze hoe deze stereotypen bepaalde noties en structuren van seksualiteit en exotisering in stand houden. In Orientalien zet Öztrük haar ontleding van othering voort en onderzoekt wat het betekent als iemand voortdurend als exotisch, ’the oriental’ en de ander gezien wordt. Oriëntaalse dans, zoals buikdans ook wel genoemd wordt, blijkt als schoolvoorbeeld van oriëntalisme en de erotisering van ‘de vreemdeling’ een sterke keuze voor dit meer persoonlijke onderzoek te zijn.

De performance bestaat afwisselend uit dansduetten tussen Öztrük en Ghazivakilli en momenten waarop een opgenomen, Engelse monoloog van Öztrük te horen is terwijl er lichtbeelden met het spiegeldecor gemaakt worden. De tekst heeft een vrij hoge informatiedichtheid en verduidelijkt de filosofische concepten die aan Orientalien ten grondslag liggen. Aan de hand van Jacques Lacan, Audre Lorde, Sara Ahmed, Gustave Flaubert en Franz Kafka legt Öztrük intrigerende verbanden tussen oriëntalisme en zelfactualisatie, hoe de aanwezigheid van een ander onvermijdelijk leidt tot othering en wat de gevolgen hiervan zijn als deze mechanismes (onbewust) gepolitiseerd worden. Door dit vervolgens te betrekken op haar persoonlijk ervaringen worden de concepten nooit te abstract en weet ze te voorkomen dat de monologen vervallen in filosofisch gejeremieer.

De afwisseling tussen de intieme dansduetten en de filosofische monologen maakt dat de complexe thematiek van dit persoonlijke werk nergens te cerebraal of te vormelijk wordt. Aanvankelijk is het buikdansen bijna compulsief, alsof ze door haar Turkse afkomst in een bepaalde ‘exotische’ mal geduwd wordt en moet conformeren aan de heersende oriëntalistische ideeën en stereotypen. Later vindt ze de vrijheid om deze bewegingen zich eigen te maken en zoekt ze contact met Ghazivakilli. Ze spiegelen en reflecteren op elkaar.

De wederkerige relatie tussen oriëntalisme, othering en zelfactualisatie zet ze verder door in het wat lange slot. De spiegels zijn verdwenen en Öztrük danst in haar eentje op een harde housebeat. Zonder een ander die haar spiegelt of waartoe zij zich kan verhouden is de choreografie minder energiek, kleiner en leger. Het wiegen van de heupen en het shimmyen van de armen zijn ingeruild voor eenvoudige stappen en armbewegingen die dicht bij haar lichaam blijven. De ander heeft niet langer invloed op hoe zij gezien wordt en hoe zij zichzelf ziet, maar wat blijft er nog van haar over?

Foto: Flavio Karrer