In Orfeo – je suis morte en Arcadie ontleden regisseurs Jeanne Candel en Samuel Achache samen met componist Florent Hubert wat velen beschouwen als de eerste echte opera: L’Orfeo van Monteverdi. Tot op het bot. Samen met zangers, die ook acteurs en muzikanten zijn, slechten ze vervolgens theatrale grenzen en bouwen uit de brokstukken een liefdevolle, intelligente en zeer humoristische voorstelling die moeiteloos honderdveertig minuten blijft boeien.

Nee, dit is allerminst een reguliere uitvoering van L’Orfeo, wil dat nadrukkelijk niet zijn en drijft daar vrolijk de spot mee. Tekenend is de scène tussen de net gestorven Jaap die, terwijl hij moet wachten op zijn overtocht, luistert naar het geruzie tussen Charon, die gestorvenen met zijn boot naar de onderwereld moet brengen, en de driekoppige hond Cerberus. Als Cerberus een aria wil gaan zingen ergert hij zich aan het constante zenuwachtige gezwaai met een stokje van Jaap. Weet je wel hoe storend dat constante gezwaai in mijn perifere oog is?

Nee, een dirigent heeft deze Orfeo niet.

In minder dan een minuut omvat het daaropvolgende gesprek niet alleen Beckett, plaatst kanttekeningen bij de mythe die aan de opera ten grondslag ligt en zet de hele uitvoeringspraktijk op zijn kop zónder dat dit ook maar een moment de voortgang van het verhaal in de weg zit. Integendeel, elk nieuw element dat de makers aan de opera toevoegen, is tegelijkertijd niet nieuw en een verdieping.

Het begin spreekt boekdelen. We zien de verveelde muze en moeder Calliope een quasi-diepgaand gesprek hebben met een filosoof, tot grote irritatie van haar zoon Amor, terwijl diens broer Pan alleen maar honger heeft en zich als een wildeman over het toneel beweegt, Dionysis weliswaar drank komt brengen, maar minder dan afgesproken, in afwachting van het huwelijk van vierde broer Orpheus met zijn Euridice. Ondertussen zijn er geen herders, maar imkers. En dit alles gespeeld alsof Bergman en Tati een verbond hebben gesloten met Monty Python.

Het moge duidelijk zijn, het libretto van Monteverdi’s opera wordt niet op de letter gevolgd, er worden andere composities, verhaallijnen en personages toegevoegd en er wordt naar hartenlust geschrapt. Tegelijkertijd klopt elk detail. Zo zijn de herders bewust vervangen door imkers: het is immers de imker Aristaios die Euridice belaagt, met als gevolg haar vlucht in het riet waar zij wordt gebeten door een slang en sterft. En zat Pan niet de nimf Syrinx achterna die, om aan hem te ontsnappen, veranderde in riet, door Pan vervolgens omgebouwd tot fluit, die nu een grote rol speel in het muzikale deel van de voorstelling waarbij moeiteloos van ingetogen en uiterst kaal via jazzarrangementen wordt gesprongen naar een bijkans house-achtig sinfonia – dat juist weer niet aan het begin klinkt.

Zo zijn er tientallen details, van het gesleep met het kadaver van een bok aan het begin tot aan het woeste gespring van de broeders, die onderstrepen dat Monteverdi’s opera allerminst losjes de basis vormde voor deze productie. Zowel theatraal als muzikaal (de prachtige instrumentale en vocale dubbelingen) is alles ongebruikelijk,  maar weldoordacht en gebaseerd op vertrouwde bronnen.

Ronduit prachtig is het slot, waarin niet het koor het laatste woord heeft, maar Euridice. Zij zingt geen noten van Monteverdi maar Mahlers ‘Ich bin der Welt abhanden gekommen’, in haar trouwjurk,  met Eva’s appel in haar hand. In de kas achter haar zien we Orpheus bedekt worden met bijen, als ware hij Aristaios die pas nadat hij vier koeien, vier stieren, een kalf en bloemen offerde aan de goden nieuwe bijenzwermen zag opvliegen uit de kadavers. Nu is hijzelf dat mythische kadaver.

Geen gelukkig einde dus, maar het past in de wereld waarin Calliope in het begin van de voorstelling Amor al toebijt: ‘Liefde? Goden kennen geen lijden, dus ook geen liefde. Er is alleen noodzaak.’ Orfeo – je suis morte en Arcadie creëert door aan de haal te gaan met de meest klassieke opera zo overrompelend nieuw muziektheater.

Foto: Jean Louis Fernandez