De voorstellingen van Jetse Batelaan gaan altijd ook over theater. De onzichtbare man gaat daarin nog een klein stapje verder, omdat deze kleutervoorstelling van Theater Artemis theater is over Batelaans eigen theater.

In dat eigen(zinnige) theater van Batelaan wordt altijd op een of andere manier duidelijk dat elke theatervoorstelling in principe om een legitimatie vraagt van het simpele gegeven dat A doet alsof hij B is terwijl C toekijkt. Geen van die drie mag ontbreken en geen van die drie is zonder meer vanzelfsprekend in Batelaans voorstellingen.

In De onzichtbare man wordt die onvanzelfsprekendheid tot op het bot uitgekleed. Allereerst uiteraard door een werkelijk onzichtbare man ten tonele te voeren. ‘Rob’ heet de beste kerel. Het publiek ziet van hem niet meer dan de lichtcirkel van de volgspot die ‘hem’ uitlicht. Rob blijkt 54 te zijn en hij speelt piano. De hele tijd. Ook als zijn medespelers honderd keer vragen of hij alsjeblieft even wil stoppen. Zijn pingelige pianospel is duidelijk te horen en de toetsen van de piano worden werkelijk ingedrukt.

Rob ‘is’ onbetwistbaar ‘aanwezig’, ook al is hij onzichtbaar. De andere drie spelers lijken hem overigens wel te zien. Of zij accepteren gewoon vrij makkelijk dat hij er wel is, maar dat je hem niet ziet. Wat het publiek overigens ook doet. ‘Rob! Rob!’ beginnen de kleuters in het publiek op een gegeven moment te roepen als ze vanuit de zaal dringend iets aan deze onzichtbare pianist willen vertellen.

Die wens van het publiek is niet zo verwonderlijk, want onzichtbare Rob is de enige die de aanwezigheid van het publiek opmerkt en erkent. Dát is de wonderschone vondst in deze voorstelling: de zichtbare spelers zien het publiek niet. Sterker nog: ze denken dat het publiek er niet is. En daarom beginnen ze niet met hun voorstelling, besluiten ze op een bepaald moment zelfs om de boel maar te gaan afbreken.

Die spelers zijn Marijn Brussaard en Nimuë Walraven als twee pierrotclowns en René van ’t Hof als theatertechnicus Johan, ‘de vervanger van René die ziek is’. Zij wachten op publiek. Zoeken elkaar. Ergeren zich aan Rob. Worstelen met spoken die ook onzichtbaar zijn, maar soms ook weer niet.

En het publiek maar roepen: ‘Wij zijn hiehier!’ Steeds harder. Eerst klinkt het kindergeschreeuw uit de zaal nog enthousiast, blij verrast als bij een verstopspelletje, maar gaandeweg begint het enthousiasme een licht gefrustreerd randje te krijgen. Want behalve Rob, die het op allerlei lollige onderonsjes met het publiek gooit, blijven de ‘echte’ spelers het publiek ‘echt’ niet zien. De niet beginnende voorstelling vertoont ondertussen allerlei dolkomische situaties – over een stiekem gehaald zakje chips bijvoorbeeld – en uiteindelijk komt het allemaal goed. Maar het gevoel dat blijft hangen is toch die weeïge droefheid van tevergeefs schreeuwen om gezien te worden.

Daarmee heeft Batelaan zichzelf overtroffen. De filosofische grens tussen zichtbaarheid en onzichtbaarheid raakt in De onzichtbare man prachtig aan de emotionele grens tussen lachen en huilen.

Foto: Kurt Van der Elst