De dag voor de première van Kroniek of een man ligt dood in zijn appartement sinds 28 maanden, het NTGent-debuut van de jonge Duitse regisseur Florian Fischer, bericht een lokale krant over een tachtiger die gevonden is terwijl hij al acht maanden dood ligt in zijn Gentse residentie. De weken daarvoor was er grote ophef geweest over Jordy B., een negentienjarige jongen die in zijn tentje in het Gentse recreatiepark Blaarmeersen was omgekomen van ontbering. Allebei glipten ze tussen de mazen van het zorgnet: de een werd tegen zijn wil vergeten, de ander wilde met rust gelaten worden. Jordy was een zogenaamde ‘zorgweigeraar’ – met dat woord geeft de samenleving aan dat ze de schuld bij de prille meerderjarige zelf legt. Kijk mensen, de zorg wàs er, maar Jordy weigerde die gewoon (handen in de lucht) en dààr kunnen wij ook niets aan doen.

Met die ‘handen in de lucht’ begint ook Kroniek, of toch met de vertaling ervan door de vertegenwoordigers van het systeem, marionetjes die slechts protocollen volgen die ze vooral (daar gaan die handen weer) niét zelf hebben bedacht. Op een scène die lijkt ingekleed met de uitvergroting van een ouderwets bloemetjesbehang bewegen zich acteurs Oscar van Rompay, Bert Luppes en danseres Charlotte Vanden Eynde. De setting (Maarten Van Otterdijk, ook het masterbrein achter een fraai lichtplan) doet denken aan een burgerlijke woonkamer, een gelige cocon van gezelligheid, nog versterkt door de haardvuren die opflakkeren vanop de flatscreens.

Vanuit die knusse geborgenheid, vanuit de positie van zij die wél zichtbaar zijn, beginnen de acteurs te spreken. Ze kijken glazig door het publiek heen terwijl ze toonloos vertellen wat de procedure is voor een brievenbus die niet meer wordt geleegd, voor een bankrekening waarop geen beweging meer is, voor een waterteller die al maanden op dezelfde stand staat. Lijzig, ambtelijk: ‘Een bankrekening blijft open tot die afgesloten wordt.’ ‘Voor Brussel leeft zo’n klant nog altijd.’ Het systeem stopt niet, zelfs niet nadat het ademen van de klant al lang is opgehouden. Het verweer? ‘Je kan je niet persoonlijk met elke klant gaan bezighouden.’

Tegenover deze kille opsomming formuleert de choreografie een andere stem, een mild-menselijke verschoning, want ook de zorgverlener, de baliebediende, de postbode, de waterafsluiter zijn niet meer dan kleine schakeltjes. Die mildheid begint bij de handen. Geen defensieve gebaren van afweer dit keer, maar voorzichtig vragende handen, machteloos vooruitgestoken, alsof ze zeggen ‘Wat konden we doen?’ Een voet schuift aarzelend vooruit, als om ergens binnen te stappen – en dan toch weer niet. Het zijn schuwe frasen, op een vreemde, collectieve manier herkenbaar.

Tja, de Vlaam: niet het type mens dat zich snel met andermans zaken gaat bemoeien. Elk ’t zijne is het devies; bij een straatruzie doen we liever de luiken naar beneden dan dat we buiten gaan bemiddelen. Maar wat als de luiken daarna maandenlang niet meer opengaan? Het systeem, zo zeggen deze handen, dat zijn niet alleen de professionelen, het zijn ook de buren, de vrienden, de passanten  – wij zijn ook het systeem. Waar stopt schroomvalligheid en begint onverschilligheid? Het is een vraag, geen beschuldiging.

Kroniek valt uiteen in twee delen: het eerste deel is een onderzoek naar het enigma van de dode man, aan de hand van de dingen en mensen die hem omringden – een portret uit het niets, een beetje zoals een puzzelstukje vorm krijgt aan de hand van de stukjes die er rondzitten. Het trio gaat op zoek naar de dochter, de cafévrienden, de buren van de man, tracht zijn persoonlijkheid te schetsen aan de hand van achtergebleven documenten, zoals een brief van de arbeidsgeneesheer die de man droogweg ‘ongeschikt voor elke functie’ verklaart.

Al bij al is de oogst mager. De man lijkt verdwenen uit ieders leven zonder al te veel sporen achter te laten. Terwijl hijzelf, het puzzelstukje in kwestie, een zwart gat blijft. Na een tijd stopt dan ook het veldonderzoek naar wat er in realiteit is gebeurd en betreden de drie het terrein van het imaginaire – Kroniek wordt nu een oefening in verdwijnen, een spel, een ritueel waarmee die onbekende dode een laatste eer wordt bewezen. En er meteen wordt vooruitgekeken naar de eigen desintegratie. Hoe zullen we zelf gaan, op welk moment? ‘Laat ons alvast eens wat dingen uitproberen!’ lijken de spelers te zeggen.

Vanaf dat moment verbrokkelt Kroniek dramaturgisch gezien tot een nevenschikking van losse speloefeningen en ideetjes, en is de samenhang zoek – hoewel een aantal van de scènes afzonderlijk wél diepe indruk maken. Charlotte Vanden Eynde kan eindelijk voluit aan het dansen, een rol die haar een stuk beter ligt dan de tekstzegging van bij het begin. Het leidt tot indrukwekkende scènes zoals de wilde, wanhopige dans op My Body is a Cage is de versie van Arcade Fire: de puls is die van een lichaam dat krimpt en uitdeint, dat ineenschrompelt en zich weer strekt, als in een langdurige doodsstrijd. Toch nog willen leven, niet meer kunnen.

Het toenemende belang van dans is een zegen, want in de dramascènes lijken de inspiratiebronnen steeds willekeuriger bij elkaar gescharreld, van de bekende verdwijning van Bas Jan Ader over het spuwen van bloed als een abstract kunstwerk tot het uitdelen van waaiertjes waarop de geur van een rottend lijk is gespoten. Zeker de slotscène is slordig afgewerkt, ronduit rommelig, en dat is jammer: Kroniek verdiende het om mooi neergelegd te worden, zoals het een zorgzame rouwsymfonie betaamt.

Maar je vergeeft het regisseur Florian Fischer of beter: je vergeeft het zijn acteurs, omdat ze zo ernstig en omzichtig maar ook teder met hun onderwerp omspringen. Dit is geen groots en overweldigend toneel, geen proeve van spannende vormvernieuwing, maar alles aan Kroniek straalt wel pretentieloze toewijding uit. Oscar Van Rompay in zijn te grote, slecht zittende kostuum. Bert Luppes, die met zijn intense blik een hele zaal kan vastnagelen. En Charlotte Van den Eynde, die met lichtvoetige hinksprongpasjes de ruimte afmeet waar ze zo dadelijk als lijk zal gaan liggen. Kroniek zoemt niet in op de zwaarte van het drama, op de sensatie of de maatschappelijke verontwaardiging, maar het benadert zijn onderwerp met een soort droefheid, zodat de enige vraag die overblijft een verwonderd ‘hoe is het in godsnaam mogelijk?’ is.

Foto: Jules August