Er was een aangename mix van leeftijden in het publiek bij de première van Niet de klucht van de koe in het Amsterdamse Compagnietheater, tijdens het Grachtenfestival.

De jongeren kwamen waarschijnlijk vooral voor de uitvoerenden, die bijna allemaal tussen de 20 en 25 jaar waren; de ouderen waren vaak minstens drie keer zo oud en kwamen misschien, net als ik, vooral af op de naam van de zeventiende-eeuwse Amsterdamse dichter en blijspelschrijver Gerbrand Adriaenszoon Bredero, die de inspiratiebron vormde.

Bredero, het is lang geleden, maar in de jaren vijftig heb ik prachtige voorstellingen gezien van zijn blijspelen Moortje en De Spaansche Brabander, geregisseerd door Ton Lutz en met verrukkelijke Amsterdamse grachtendecors van Nicolaas Wijnberg. Daarna is er meer dan vijftig jaar lang bijna nooit meer iets van hem gespeeld. ’t Kan verkeren!, zoals de lijfspreuk van Bredero luidt.

Nu kwamen de Bredero-liefhebbers dit keer niet zo aan hun trekken, maar dat doet er helemaal niet toe. Het Grachtenfestival had ontdekt dat Bredero dit jaar 400 jaar geleden is overleden, op 23 augustus 1618 om precies te zijn. Ze vroegen het Kameroperahuis in Zwolle en de jonge musicus en regisseur Warre Simons om iets van of over hem te doen. Dat werd De Klucht van de Koe, niet het meest interessante van zijn werken.

Simons keerde het verhaal binnenste buiten, samen met componiste Brechtje, die ook al zo jong is. Ze namen de drie hoofdpersonen uit de klucht – de boer, de dief en de koe – en lieten maar één element van Bredero overeind: het loflied op het metier van de gauwdief, die overal binnen weet te komen, alles ontwricht en iedereen naar zijn hand zet. In de oorspronkelijke klucht weet hij de boer ertoe te krijgen zijn eigen koe te verkopen en het geld ook nog eens aan de dief te geven.

Maar in Niet de klucht van de koe is de dief niet zozeer uit op inbraken, maar eerder op doorbraken. Hij maakt slim gebruik van de onzekerheid van de boer en de ambities van de koe. Die koe is hier geen handelswaar, maar een sprekend en zingend personage met een eigen wil: zij wil niet op haar saaie weiland blijven, maar met de boer naar de stad gaan, en een spannend leven leiden vol cultuur in een heus grachtenpand. In de tekst van Lisanne van Aert wordt lichtjes gerefereerd aan fenomenen als de trek naar de stad, de Boer-zoekt-vrouw-verlangens, de greep van het kapitalisme op de landbouw en het Grachtenfestival zelf.

Het verhaal gaat van de ene verrassing naar de andere. De tekst graaft niet te diep, maar dat is bij een opera eerder een voordeel dan een nadeel. Met de muziek is er iets vreemds aan de hand. In eerste instantie is die wonderlijk mooi, eenvoudig, subtiel, geschreven voor een ensemble van niet meer dan vijf musici, die oude instrumenten bespelen, zoals blokfluit, klavecimbel en viola da gamba, maar ook modern slagwerk en een elektrische gitaar. Het mengt prachtig en ze spelen onder dirigent Nicoló Foron heel mooi, vooral Dodó Kis op allerlei blaasinstrumenten.

Maar dan gaan de hoofdpersonen zingen en klinkt het helaas enigszins geforceerd, bijna ouderwets luid. De geluidsinstallatie stond op de première wel erg hard, maar dat is het niet alleen. Het ligt misschien ook niet aan de zangers, die zijn heel goed, maar het gaat om wat ze moeten zingen. Als ze een paar zinnen moeten spreken klinkt het al meteen veel beter. De (heel jonge, maar nu noem ik dat voor het laatst) bariton David Visser is een gefrustreerde boer; sopraan Laetitia Gerards een sterke, manipulerende dief en mezzosopraan Merlijn Runia een heel bijzondere koe, die meer lijkt op een schattig meisje met uiers, dan op een dier. Zij speelt subtiel, als zij aan het einde van de opera naar de stad mag zie je aan haar dat zij nu al weet dat zij straks terug zal verlangen naar haar weiland. Overigens is dat weiland een vierkante vlakte met echte graspollen, waarin weer een kleiner zwart vierkant het speelvlak is. Rosa Schützendorf maakte ook de opvallend grappige kostuums.

Wat een wonderlijke voorstelling, heel leuk, soms heel mooi, intrigerend, verrassend. Maar het zingen is voor mij een obstakel. Misschien is het een misverstand over wat opera is. Ik weet ook wel dat opera iets heel kunstmatigs is. Maar sinds de Tsjech Janáček, om maar een componist uit de twintigste eeuw te noemen, is er toch een veel lichtere, natuurlijke wijze van zingen mogelijk, die de stemlijn volgt en er niet dwars tegen in gaat.

Foto: Robert Verhoeve