‘Ik heb alles precies zo uitgevoerd, alles zoals zij het wilde hebben.’ Anne-Chris Schulting, die de rol van ‘zij’ speelt in Niemandsland van auteur Eva Jansen Manenschijn, zegt het ergens in het begin van de voorstelling. Het zinnetje tekent de verhouding tussen de drie mensen waarover het hier gaat: een pianist (‘hij’) die na veertien jaar terugkomt in het huis van zijn moeder om haar graf te bezoeken; het voormalige dienstmeisje (‘zij’) dat nu in het huis woont, en de moeder, die een jaar eerder overleden is. Ze heeft zich willen laten begraven onder een vijgenboom op een berg, de plaats waar de zoon en het dienstmeisje vroeger samen heengingen als ze zich met zijn tweeën wilden afzonderen.

Uitgerekend die plek heeft de moeder geclaimd voor haar graf, en het dienstmeisje heeft die wens uitgevoerd. Zoals ze steeds heeft uitgevoerd wat de moeder van haar vroeg, zich uiteindelijk geheel met haar gezag en wensen is gaan identificeren, en haar zelfs ‘moeder’ is gaan noemen. Hij, de pianist, is daarentegen veertien jaar geleden plotseling vertrokken en sindsdien niet meer teruggekeerd. Dat vertrek had alles te maken met die moeder, die een vleugel voor haar talentvolle zoon kocht, hem meetroonde naar concoursen en zijn successen als de hare opeiste, maar die vooral altijd tussen hem en het dienstmeisje in stond. Het is eigenlijk niet haar graf, dat hij komt opzoeken; hij vermijdt de hele voorstelling ernaar te kijken. Hij komt voor het dienstmeisje, om te weten te komen wat er rest van wat er misschien was, of misschien niet, of er had kunnen zijn tussen hen tweeën. En dan blijkt zij inmiddels zijn moeders jurken te dragen.

De voorstelling begint traag en breekbaar. We zien een sneeuwlandschap met Alpentoppen (ondanks de vijgenboom waarvan sprake is), een fel geel geschilderde hut, en een vleugel waaraan de pianist (Alwin Pulinckx) na binnenkomst plaatsneemt en aarzelend het Andantino uit Schuberts twintigste pianosonate speelt. Die traagheid en breekbaarheid zitten ook in grote delen van de tekst.

Maar zo kun je niet anderhalf uur spelen zonder dat het tranentrekkerig wordt, moeten de acteurs en regisseur (Eva Tijken) gedacht hebben. De dialogen gaan vaak opvallend snel, waarbij de acteurs elkaar in de rede vallen of afkappen – om dan over een heel ander onderwerp te beginnen. Het langs elkaar heen praten heeft een pendant in spel van langs elkaar heen kijken en bewegen. Vaak werkt het, maar soms niet en lijken de dialogen juist te gemakkelijk te gaan. De plotselinge uitbarstingen van frustratie en woede overtuigen daarom niet altijd.

En dan beginnen na een tijdje ook enkele zwakheden in de tekst op te vallen. Een dominante moeder, een eenzame pianist en een achtergebleven dienstmeid, die bovendien een arbeidsmigrante en dus eenzaam blijkt, en dat alles op een plek die zucht onder een onduidelijke dreiging (terrorisme?). Zijn dat niet te veel ook clichématige ingrediënten bij elkaar? De taal is poëtisch, zeker, maar daarvan kan de voorstelling niet de volle tijd leven, ondanks de kwaliteiten van de acteurs.

Ergens tegen het einde vertelt ‘zij’ de geschiedenis van haar jeugd in een ‘koolzwarte stad’, waar haar familie haar wegstuurde om geld te gaan verdienen in een buitenland waarvan ze de taal niet sprak. Meteen daarna vertelt ‘hij’ hoe treurig zijn leven is als nomade in hotelkamers en concertzalen. De suggestie is dat hij minstens even eenzaam is als zij, zo niet eenzamer, en dat hij haar nodig heeft. Maar juist deze volgorde geeft zijn eenzaamheid ook iets grotesks en zijn frustratie over zijn dominante moeder iets infantiels. Vanuit die situatie lukt het dan ook niet om een bevredigende ontwikkeling in de relatie tussen de personages te creëren. Er is ten slotte een ramp in de stad (een aanslag?) voor nodig om de voorstelling van een einde te voorzien.

Foto: Ben van Duin