Het leven mag dan een gedoetje zijn, de liefde weet ook wat. In de nieuwe voorstelling van Isabelle Beernaert, Ne me quitte pas, blijft de titel een smeekbede die niet wordt vervuld. Het is een zware strijd, de strijd tussen de seksen, uitgevochten door veertien dansers.

In de proloog gaat het nog goed. Op het achterscherm worden foto’s van gelukkige stellen geprojecteerd. Wandelen in het bos, een biertje met vrienden in het café – samen gelukkig zijn lijkt simpel, in deze reclameachtige portretten. De stevige rock van Muse relativeert daarna de zoetigheid een beetje.

Daarna beginnen de problemen: ‘Chapter 1 Adultery’. Waarom Isabelle Beernaert het Engels als voertaal neemt, ook voor het programmaboekje, is me een raadsel. De speelplekken van de voorstelling liggen tussen Brugge en Groningen, en daar wordt in het algemeen prima Nederlands gesproken.

‘Hoofdstuk 1 Overspel’, dus. We zijn nauwelijks uit de startblokken en het gaat al mis. Daarna volgen ‘Troost’ (Consolation), ‘Wroeging’ (Remorse) en ‘Scheiding’ (Parting). Soms lijken stellen even tot elkaar te komen, maar het gaat steeds weer mis. ‘Le rouge et le noir n’épousent-ils pas’, zingt Jacques Brel in het titellied, ‘rood en zwart trouwen niet’, waarmee hij terloops meteen zijn kledingadvies gaf.

Meestal stoot de man de vrouw af, vaak nogal minachtend, en als het een keertje beter gaat, loopt zij weer weg. In het algemeen zijn de vrouwen (romantisch en smachtend) de slachtoffers. Ze slaan de mannen (stoere hiphophunks) wel, zo nu en dan, maar ze blijven toch lijdend achter. Soms zijn ze ronduit onderdanig. Verlatingsangst lijkt een belangrijke drijfveer in Ne me quitte pas.

Net zoals in Under My Skin, Beernaerts vorige voorstelling, worden de emoties groot en dramatisch neergezet. Stoer is altijd superstoer. Gekwetst is gekwetst tot in het merg. Zelfs beteuterd is hyperbeteuterd. Lijven krimpen in elkaar, handen slaan voor ogen, hoofden staan in de ellendestand. En voor wie de bewegingen nog niet genoeg zijn, wordt er zo nodig geschreeuwd.

Ik kan niet goed tegen dat overexpliciete, tegen dat rood verven van rode rozen. En toch zie ik ook de kracht van de voorstelling. Het bewegingsmateriaal van Beernaert is elegant, met sierlijke armen, lyrische draaien en regelmatig wat acrobatiek uit de hiphop- en turnwereld. (De sprong van een vrouw op een man, knieën opgetrokken, komt wel heel vaak voor.) De belichting is mooi en vaak dramatisch. Veertien dansers zorgen voor variatie.

Wie houdt van So You Think You Can Dance en The Ultimate Dance Battle, de tv-programma’s waardoor het grote publiek Beernaert leerde kennen, houdt van die manier van dansen. De voorstelling is ook opgeknipt in korte stukken, vaak per liedje (Brel, Barbara, Adele, Piaf, Eva Cassidy) of klassiek fragment (Vivaldi, Bach, Satie). Ne me quitte pas slaat een brug tussen tv- en theaterdans.

Na het einde van de voorstelling, het publiek ligt plat na al die in de soep gedraaide relaties, komen alle dansers meteen vrolijk glimmend applaus halen op het probleemloze liefdesliedje ‘L-O-V-E’, bekend van Nat King Cole en vele anderen. ‘L is for the way you look at me, O is for the only one I see, V is very, very extraordinary, E is even more than anyone that you adore.’ Die keuze komt over als een ontkrachting van het voorafgaande, net alsof Beernaert wil zeggen: ik meende het niet  hoor, liefde is hartstikke simpel en leuk.

Dat lijkt me niet de bedoeling, maar ik snap het niet.

Foto: Bob Karman