Alsof we in de nok van een theater zitten en kijken naar spelers en honderden figuranten op het enorme speelvlak. Alleen: dit is geen theater. Het speelvlak is namelijk de centrale hal van Station Amsterdam Sloterdijk, goed voor ruim 86.000 reizigersbewegingen per dag, de figuranten zijn nietsvermoedende reizigers en het publiek zit op een tribune zeven meter hoger.

Deze ongebruikelijke voorstellingslocatie speelt een dubbele rol in Mollen van ‘theaterorganisatie’ Wat we doen. Het is niet alleen de plek waar het verhaal van de voorstelling zich afspeelt, maar biedt daar nadrukkelijk ook een illustratie van én belemmert echte diepgang.

Het verhaal is eenvoudig. De door armoede geplaagde Pjotr (overtuigend gespeeld door Jonata Taal) ontvlucht het ouderlijk huis en belandt op het station. Daar ontmoet hij een drietal ‘vaste’ bewoners: de muzikant Janfie (Janfie van Strien), een behulpzame dame die al snel vooral zelf met problemen blijkt te worstelen (Laurien van Rijswijk) en hun extravagante leider Dennis (Dennis Rudge). Dennis laat Pjotr zien dat mensen op basis van uiterlijk en gedrag al snel hun oordeel klaar hebben en propageert een soort revolutie, waarin iedereen zijn ware ik kan en durft te tonen. Want wat is normaal? En wie bepaalt dat eigenlijk?

Dankzij koptelefoons kan het publiek het verhaal volgen, de passanten horen en zien uiteraard slechts flarden, reageren daar af en toe op, maken foto’s, blijven soms wat langer staan, maar lopen meestal gewoon door. Meer dan de wat voorspelbare en sentimentele plot zijn het echter die doodgewone reizigers die gaandeweg de voorstelling de aandacht trekken. Juist door bijna twee uur boven een stationshal te hangen, herken je al snel de verschillende type reizigers, variërend van de doorsnee forens voor wie dit station is gebouwd, tot de slenterende toerist op weg naar zijn hotel en de overstapper die vooral om zich heen kijkt op zoek naar het perron waar de volgende trein of tram vertrekt. Je ziet mensen Smullers en Starbucks in- en uitschieten, net als op elk station, maar opeens valt die ene man op die een uur geleden ook al wat verdwaasd door de hal liep.

Het getuigt van lef dat regisseur en schrijver Floris van Delft toeval een grote rol durft te geven in Mollen. Het gedrag van de toevallige passanten is immers niet te regisseren en verschilt per voorstelling. Tegelijkertijd zijn de reacties van passanten maar al te voorspelbaar. Aan een spontaan spelletje tikkertje willen enkelen wel meedoen, meelopen in een vrolijke fanfare is ook geen probleem, maar bij een ruzie of emotionele uitbarsting loopt iedereen met een net wat ruimere boog eromheen.

Juist door de gekozen locatie en enscenering creëert Mollen een enorme afstand. Er is geen echte interactie met het publiek en welbeschouwd evenmin met de nietsvermoedende reizigers. Daar verandert zelfs het door het publiek collectief gezongen ‘Bloed, zweet en tranen’ weinig aan. We zien de verbazing en het gelach van de passanten, maar de afstand blijft groot. Niet alleen tussen wij op de tribune en zij daar beneden, maar dankzij de koptelefoons ook tussen het publiek op de tribune. We zingen weliswaar samen, maar horen alleen onszelf. Als vliegen aan de muur zien we alles, maar zijn nergens onderdeel van. We ervaren zo precies hetzelfde als Pjotr, zijn vader, Dennis, Janfie en Laurien, zijn even niet het reguliere theaterpubliek, maar worden zelf ook even niet of in elk geval anders gezien.

Alles in de voorstelling is onlosmakelijk hier en nu, dit ene moment, dat telkens verandert en daarmee als vanzelf oppervlakkig en vluchtig is. Urgent en leeg, tegelijkertijd, zonder verdieping. Zo heeft Mollen ondanks de lengte en het mede door locatie ingegeven script ook iets onafs, maar zou de opmaat kunnen zijn voor vervolgvoorstellingen waarin de verschillende verhaallijnen intiemer en meer diepgravend worden uitgewerkt. Op ongebruikelijke locaties, uiteraard. Of desnoods in een theater, want daar lopen ook heel veel mensen maar wat heen en weer.

Foto: Rene den Engelsman