Het komt als een schok: Madama Butterfly is naar hedendaagse normen geen ‘madama’, maar een meisje nog, ze is vijftien jaar. Vol trots zingt de titelheldin uit Puccini’s zevende opera uit 1904 haar geliefde toe, de Amerikaanse marineluitenant Franklin Benjamin Pinkerton. Hij schat haar twintig, daarna tien en zij geeft het uiteindelijke antwoord. Madama Butterfly is verliefd op deze man uit het grote land in het westen, en ze is blij dat zijn liefde haar verlost van een betrekkelijk uitzichtloos bestaan als geisha.

Volgens eeuwenoude Japanse zeden en gewoonten mag een man een huwelijkscontract met een vrouw sluiten en dat elk gewenst moment verbreken. Dat gold eind negentiende eeuw nog steeds, als dit waargebeurde verhaal zich afspeelt.

In de verregaand gestileerde regie van Robert Wilson is Madama Butterfly door De Nationale Opera nog steeds een begoochelende ervaring. Al in 2002 en in 2007 was dat zo, met respectievelijk Edo de Waart en Jaap van Zweden als dirigenten. Voor deze reprise, met het Residentie Orkest, tekent de Italiaanse dirigent Jader Bignamini.

Bij de recente première op 23 april was er wat kritiek op de grijzige klank van het orkest, maar enkele speelbeurten later is dat voorbij. Het orkest kiest in de eerste bedrijven voor een nadrukkelijk lyrische klankkleur, daarna neemt de heftige dramatiek toe, zoals het verhaal dat vereist. Over Madama Butterfly is beweerd dat het libretto spanningsloos is en dat de toeschouwer driekwart van de opera wacht op een handeling die uitblijft.

Van die spanningsloosheid is in Wilsons regie niets te merken. Juist het eerste deel, waarin vuige mannen (een huwelijksmakelaar, een consul, de luitenant zelf) het gemak bediscussiëren waarmee zij naar believen een meisje van vijftien kunnen inpalmen en lokken in een schijnhuwelijk, is van een poëtische en ook schrijnende intensiteit. Het libretto laat vanaf het prille begin niets aan duidelijkheid te wensen over: deze liefde is een onmogelijke. Als aan het slot Butterfly’s bediende Suzuki zingt ‘dat geen buitenlandse man ooit naar zijn nest is teruggekeerd’, dan is daarmee de hele tragiek gegeven.

Oost en west botsen keihard op elkaar in deze opera. Amerika vermorzelt Japan, daar gaat het om. Maar het Japan dat Butterfly symboliseert is ook een trots en soeverein Japan. Dat is de verborgen grondtoon. De Spaanse tenor Sergio Escobar heeft een onverzettelijke, massieve aanwezigheid. Hij draagt een lang, wit Grieks aandoend gewaad. Hij noemt het jonge meisje Cio-Cio-San een ‘schim die is losgevlogen van een kamerscherm’ en ook ‘een vlinder die vastgeprikt moet worden’, opdat ze niet wegvliegt. Harde woorden, en toch weet hij geleidelijk liefde in zijn spel en intonatie te brengen.

Wilsons regie is verregaand abstract en gestileerd, waarvan je wel of niet kunt houden. Ik ben een groot Wilson-liefhebber en alleen al het kijken naar en interpreteren van de handbewegingen is fascinerend. Nagenoeg zonder gebruik van rekwisieten verbeelden de zangers alles met hun handen: ze wijzen elkaar af, spreken met elkaar, geven uiting aan hun diepste gevoelens, alles met een handgebaar.

Het achterscherm verandert telkens van belichting, met hemelsblauw en felrood als dramatische kleuren. Verder is het speelvlak nagenoeg leeg. De gehele concentratie schuilt in de muziek. Op de mooiste momenten, zeker als het leidmotief uit de beroemdste aria ‘Un bel dì vidremo’ in uiteenlopende muzikale variaties terugkeert, vormen zang, muziek en handeling een schitterende eenheid. Wilson dwingt de toeschouwer zich te concentreren op de muziek, tekst en gestiek. Bij hem geen overdaad of pathos, maar superieure abstrahering. Het is zelfs indrukwekkend als het hoofdmotief opeens niet alleen door de tragische Butterfly wordt gezongen, maar in een modulatie in mineur aan het slot ook door luitenant Pinkerton.

De Russische sopraan Elena Stikhina is weergaloos als Cio-Cio-San. Aanvankelijk beweegt ze zich, zoals alle personages, strak en poppenkastachtig. Gaandeweg neemt haar expressie toe, zowel fysiek als innerlijk. Met een prachtig timbre drukt ze de wanhoop uit. Interessant is dat ze zichzelf aanvankelijk de ‘gelukkigste vrouw van heel Japan, van heel de aarde’ noemt maar aan het slot, als ze wordt geconfronteerd met de nieuwe Amerikaanse vrouw van Pinkerton, noemt zij hààr ‘de gelukkigste vrouw van de aarde’.

Je zou Butterfly naïef kunnen noemen, dat is ze beslist niet. Elke muzikale beweging en elke vocale uiting van Butterfly gaat slechts over een onderwerp: de onmogelijke liefde. In Wilsons regie krijgt dit tragische thema gestalte in een strakgespannen rituele bezwering. Heel erg fijn is de rol van Enkelejda Shkosa als bediende. Minder sterk is het deel na de pauze waarin een lange scène besteed wordt aan het zoontje van Pinkerton en Cio-Cio-San. In zijn manieren en bewegingen lijkt hij sprekend op Tadzio uit de film Death in Venice (1971) van Luchino Visconti. Hier worden zowel de muziek als de enscenering trekkerig en is het sublieme drama uit het eerste deel volkomen verdwenen.

In de zelfmoord van Butterfly neemt de zeggingskracht weer toe. Ook hier verregaande abstrahering, op het ijzige af: we zien slechts een enkel handgebaar die de zelfdoding met een mes suggereert. Op bijna marionetachtige wijze zijgt Butterfly neer, af en toe even opverend in enkele krampachtige bewegingen. Terecht oogstte sopraan Stikhina lof: haar slotaria is even tragisch als groots.