In 1979 zette de toen veertienjarige Christian Rizzo voor het eerst voet in een club. Een belangrijk moment voor hem. Hoewel hij pas veel later een formele danstrainingen ging volgen, werd daar, in de discotheek, zijn dansliefde geboren. In le syndrome ian, waarmee Julidans donderdagavond opende, keert hij terug naar dat moment.

Zijn vraag daarbij luidt, zo vertelt uit de toelichting, hoe het mogelijk is dat – in sommige clubs althans – twee volstrekt tegengestelde dansstromingen naast elkaar konden bestaan. Het contrast tussen de Amerikaanse disco en de dan, vooral in Groot-Brittannië, net opgekomen postpunk/new wave is groot: glitter en vertoon, (schijnbare) onbezorgdheid, soepele bewegingen, virtuoze paardansen en synchrone groepsdansen tegenover het duistere en zwartgallige, zowel in uiterlijke vorm als in songteksten (de ian uit de titel is Joy Divisionvoorman Ian Curtis, die al jong zelfmoord pleegde), het sur place en individueel dansen.

Is het belangrijk dat Rizzo die vraag ook beantwoordt? Niet per se. Maar als de choreografische uitwerking veel te lang en eentonig op eenzelfde punt blijft hangen, te veel van hetzelfde laat zien, en weliswaar een nette, maar niet bepaald prikkelende ontwikkeling vertoont, begint dat wel te storen.

In principe klopt er veel aan le syndrome ian, het derde deel van een trilogie waarin Rizzo populaire ‘anonieme’dansvormen onder de loep neemt, als tegenhanger van de ‘danse d’auteur’. D’après une histoire vraie, geïnspireerd op een Mediterrane mannendans, was eerder op Julidans te zien.

Basis voor het grootste deel van de choreografie zijn lage basklanken, een straffe beat die tot op het borstbeen door vibreert – bekende sensatie in de disco. Daaroverheen klinken scherpere tonen en geluiden van stemmen, brekend glas. Ook de vormgeving (van Rizzo zelf) is stemmig, met op het duistere toneel alleen drie verrijdbare ‘zonnen’ van koel-witte TL-buizen. De zwarte broeken en witte overhemden verwijzen vooral naar de new wave.

Vijf mannen en vier vrouwen betreden de dansvloer. In hun bewegingen zijn elementen van beide dansstijlen, hoewel verbonden, nog steeds te herkennen, vooral als zich een rij of diagonaal vormt of wanneer de armen losjes in de lucht worden gestoken. Telkens komt de groep bij elkaar, deelt zich op in paren of trio’s, waarbij sommige ‘overschieten’. De dynamiek schiet heen en weer van driftig en strak naar mellow en soepel. Langzaam loopt de energie uit de choreografie; vermoeid en mismoedig vallen de dansers steeds vaker neer.

En telkens is daar die onheilspellende zwarte figuur die als een besmetting (een syndroom?) bezit neemt van de groep en het toneel – een herinnering aan de angstige en negatieve sfeer van de jaren tachtig. Een soort happy, althans hoopvol einde volgt, al een van de moeraswezens zich van haar zware kostuum ontdoet en in een kleurig t-shirt verder danst, trachtend zich te warmen aan het koele TL-licht.

Tja. Was dat het? Leek het publiek zich af te vragen, onzeker of het zou gaan applaudisseren. Zoiets saais en zouteloos, dat zichzelf grotendeels lijkt te herhalen? Met zo’n flauw einde? Ondanks de connectie met Rizzo’s eigen clubverleden is enige persoonlijke noodzaak ver te zoeken en al iets over de helft is de aandacht al fors verflauwd, om pas een minuut voor het einde even op te flakkeren. Jammer, zo’n zwakke openingsvoorstelling en wat een verschil met de kraker van vorig jaar, Fabres 24-uurs extravaganza Mount Olympus. Maar een kakelverse voorstelling brengt nu eenmaal een risico met zich mee en een festival als Julidans móet dat nemen.