Met La Gioia laat de gevierde Italiaanse theatermaker Pippo Delbono een intrigerend begin verwateren tot een sentimentele kitschexplosie.

‘Here’s a little song I wrote / you might want to sing it note for note / Don’t worry, be happy.’ De openingszinnen van Bobby McFerrin’s popklassieker klinken in de context van een theatervoorstelling over ‘vreugde’ plotseling als een sinistere waarschuwing – leg je neer bij je ongeluk, verzet heeft toch geen zin. Theatermaker Pippo Delbono, die dit jaar te gast is bij Brandhaarden, het internationale theaterfestival van Internationaal Theater Amsterdam, zet er een eenvoudig beeld tegenover: een man vindt vreugde in het bewateren van een bloem, die steeds groter groeit.

Delbono, die zelf doorlopend aan het woord is, verbindt met overpeinzingen en anekdotes verschillende scènes aan elkaar. In die scènes zelf staan steeds een of meerdere leden van zijn gezelschap centraal: een diverse groep mensen die bestaat uit zowel professionals als amateurs, in het laatste geval soms mensen die Delbono ergens op straat is tegengekomen. De bonte verzameling van individuen geeft het geheel de sfeer van een circusfamilie, waarvoor Delbono zelf als spreekstalmeester fungeert. (Door de patriarchale rolverdeling die hij daarmee tussen zichzelf en de leden van het gezelschap installeert zijn er echter duidelijke grenzen aan enig gevoel van gelijkwaardigheid: de performers figureren in zijn visie en komen zelf niet aan het woord).

Lange tijd blijft de inzet van La Gioia onduidelijk: wil Delbono iets subtielers met zijn aaneenschakeling van beelden zeggen, of wil hij zijn publiek op een puur gevoelsmatige manier in een wereld meenemen? In de eerste helft van de voorstelling kan het nog alle kanten op. Een monoloog van Delbono over een man die alles heeft en die toch aan het ongeluk lijdt en een tekst over een soort collectieve waanzin zouden als commentaar op de opkomst van populistisch extreem-rechts in Italië kunnen worden gelezen, maar de montage van de voorstelling is te associatief om er een duidelijke politieke lading in te ontwaren. In de meest expliciet maatschappelijke scène slaat Delbono juist compleet de plank mis: door op extreem oppervlakkige wijze bij verdronken vluchtelingen stil te staan bedient de theatermaker zich van het meest schijnheilige soort engagement.

De rode lijn in de voorstelling is het verlies van een van de leden van het gezelschap: de analfabete Bobò, die slechts met gebaren en klanken kon communiceren (in de voorstelling zijn geluidsopnamen van hem te horen). In de liefde voor zijn overleden vriend en voor zijn hele gezelschap is Delbono in La Gioia op zijn best. Die oprechtheid wordt echter te vaak ondermijnd door de eindeloze navelstaarderij van de theatermaker: in de persoonlijke verhalen die hij vertelt schemert te vaak een soort zelffelicitatie door, een centraal stellen van de schoonheid van het eigen gevoel. In een anekdote over een nagesprek vertelt hij aan een Duits publiek dat hij zijn werk toch niet aan hen kan uitleggen ‘omdat het de liefde, de pijn, het hele leven bevat.’

In het extatische einde gaat Delbono definitief over de schreef: met een antroposofisch aandoende monoloog en een overdadig bloemenarrangement wordt de spreekstalmeester een hogepriester, die zich volledig verliest in het vuur van zijn hete lucht. La Gioia ruilt de interessante ambiguïteit van het begin uiteindelijk in voor een totale overgave aan kitsch en sentiment.

Foto: Luca Del Pia