‘Het is het decor dat de ontroering wekt als het ware, meer dan de gebeurtenis zelf.’ Een warme mannenstem uit de koptelefoon brengt ons de eerste woorden van dichter Rutger Kopland terwijl we op Oerol in groep de duinen inlopen. De zin zou zo bovenaan elke brochure van het festival kunnen prijken. Alleen rijmt de locatie om twaalf uur ’s middags totaal niet met de andere zachtmoedige verzen van de poëet.

Zand, heuvels, een schuingegroeid schriel dennenboompje, twee schapen, rechts een kleine glazen serre – voor de gelegenheid opgetrokken –, heel veel zon. Toeschouwers op lage strandstoeltjes. Uit de verte verschijnen twee figuren met herderstok. Een kleine en een grote, één op stelten lijkt het. Ze stappen langzaam naar ons toe terwijl in de headset muziek aanzwelt als van ochtendgloren. Een gevoel ontwaakt voor tijd, aandacht, contemplatie. Dichterbij worden in de duinen letters rechtop getrokken: ‘Niet de tijd gaat voorbij, maar jij en ik.’ Het publiek smeert zich ondertussen verwoed in met zonnecrème.

Fluit, aanzwellende violen. Dan begint een donkere vrouwenstem meer gedichten van Kopland voor te dragen, nu met echo. ‘Hoelang zal ik hier blijven? Tot voorbij de tijd, tot de tijd zal zijn opgehouden.’ Alles ademt melancholie bij Rutger Kopland (1934-2012). De dichter en psychiater haalde zijn inspiratie uit landschap en natuur, en vooral het verlangen te begrijpen wat nog onbegrepen is. Geluk is gevaarlijk kocht ik in paperback een paar keer als cadeau voor potentiële of nieuwe liefdes. Zijn verzen zijn gevoelig, wijs en weemoedig, maar nooit wee.

De acteur op stelten (Erwin Boschmans) en de actice (Maureen Teeuwen) komen nu vlakbij: het zijn hun stemmen die we horen. Hij heeft een zwarte, zij een okerkleurige stofjas; allebei een pet op. Mooi: twee werkmannen van de bespiegeling, arbeiders van de poëzie – want verzen zijn er niet vanzelf, die moeten gesmeed worden, als bij een ambacht. De zwarte man trekt zijn stelten uit en begint een dans met zijn handen. Vlinders. Over mijn schrift loopt een kevertje.

De thema’s – gepuurd uit gedichten en interviews van de schrijver – gaan van ‘diepte’ naar het ‘vreemd mooie’, van nieuwe lente en jonge levens naar herinnering over vergankelijkheid tot dood.  ‘Zo dwalen gedachten, dwalen ze zich herhalend als beken door bergwei. Altijd een beetje anders, altijd een beetje hetzelfde.’ De man in het zwart zet een paardenkop op, bindt een staart om (de uitzondelijk mooie rekwisieten zijn van de hand van Annemarie Klijn), draaft door het landschap, sterft in de armen van de andere werkman/poëet. ‘Ieder mens zou een dier moeten zijn, moeten sterven in de herfst en in de lente weer geboren worden.’

Tussendoor klinkt iele piano, en geluid van een transistorradio (compositie van Jaap van Keulen). Of zijn het kwakende ganzen? Als ik de koptelefoon even afzet is het gewoon stil. Een enkele vogel vliegt hoog over, maar zonder geluid. Binnenin de serre zijn de werkmensen nu volop aan de slag. Ze schilderen woorden op het glas, zagen, timmeren. ‘Het geheim van de wereld is het zichtbare, niet het onzichtbare.’ We horen dezelfde tekst telkens een paar keer herhaald. Dat klopt ook: gedichten dringen pas binnen als je ze opnieuw hoort.

Halverwege herken ik een gedicht: ‘Ik kwam thuis, het was een uur of acht en zeldzaam zacht voor de tijd van het jaar. De tuinbank stond klaar onder de appelboom’. Ik ken de verzen nog uit mijn hoofd. Van de Vlaamse dichter Herman De Coninck, denk ik meteen. Maar dat kan niet, en ik besef nu dat ik de verzen al van veel langer geleden kende, van lang voor mijn vergankelijke liefdes. Zo werkt herinnering, zou Kopland zachtmoedig opmerken: vertekenend. ‘Geluk is een herinnering’ herhaalt de voice over nog.

Dan begint het idyllische scènebeeld voor me langzaam en gevaarlijk te kantelen naar een nepvoorstelling: een namaakappelboom uit het glazen huisje naar buiten gedragen, een bankje ervoor gezet. De actrice schilt secuur een appel in het rond. Met toewijding, zoals weleer. Al te expliciet worden de verzen uitgebeeld. Het echte boompje wat verderop, de echte vogels in de lucht, en de hitte van de dag moeten plaats maken voor namaaktakken, ganzengekwetter uit de koptelefoon, de ontroering van winterkou (‘En hoog in de winterse ijlte, voetsporen in de sneeuw’).

Heeft de regisseur van Kopland (Gienke Deuten) hier het concept locatietheater geen geweld aan gedaan? ‘Het is nu, en het is niet toen’, fluistert de warme stem. Weemoedige verzen proberen de duinen en de zwoele middag een andere richting uit te duwen, maar zwichten onder de reële kracht van de authentieke plek. Misschien moet de voorstelling aan de andere kant van het eiland staan waar veulens en lammetjes rondhuppelen. En op een ander tijdstip: als echte vogels kwetteren bij echte dageraad. Of nog: naar de avond ervoor toen bij een volle oranje maan alle fietsers stopten om de schoonheid ervan te vereeuwigen.

Of misschien had Kopland die woorden nooit mogen zeggen (‘Het is het decor dat de ontroering wekt als het ware, meer dan de gebeurtenis zelf’). Er is in theater in elk geval meer aan de hand dan het geënsceneerde schouwspel – er is een inhoud die de werkelijkheid op z’n minst mee stuurt. Helemaal op het einde, als we onze koptelefoons moeten afzetten, en de laatste woorden hoorbaar uit de mond van de spelers komen, krijgt de voorstelling alsnog iets wonderlijks. En wanneer de man met paardenkop en –staart de ineengezakte (gestorven) werkman/poëet vol tederheid wegdraagt, lezen we van dichtbij de woorden die binnenin haar achtergebleven werkkiel geschreven staan: ‘Een lege plek’. De ontroering voelt dàn opeens wél echt.

Foto: Reyer Boxem