De voorstelling Knaus begint met de woorden: ‘Goede vraag.’ Er is nog geen vraag gesteld, maar deze openingszet is spannend. Acteur Valentijn Dhaenens staat alleen op het zo goed als lege podium van het theater aan de Triniteitstraat in Den Bosch. Boven hem hangt, dreigend, een maanschijf die telkens anders belicht wordt.
Een prachtig beeld van ontwerper Stef Stessel. Dhaenens herhaalt de openingsvraag nog eens en richt vervolgens het woord tot het publiek. Hij spreekt een blonde mevrouw aan om een kop koffie te drinken, een andere mevrouw om een typering van zichzelf te geven. 

Regisseur en tekstschrijver Alexia Leysen en Dhaenens zijn verbonden aan het Vlaamse theatercollectief Brut. Knaus ging in april van dit jaar in première. Leysen heeft het ruim 3500 bladzijden tellende, autobiografische literaire meesterwerk Mijn strijd (2009-2011) van de Noorse auteur Karl Ove Knausgård tot een theatermonoloog bewerkt, eenvoudigweg Knaus getiteld. Afgezien van de publieksparticipatie (dat is te overbodig cabaretesk en erg storend) is Knaus een ontwapenende, eerlijke en op bijzondere wijze meanderende theatervaring.

De jonge makers hebben de werkelijke aanleiding (Knausgårds fameuze romancyclus) min of meer losgelaten; zijn naam valt nergens, slechts een keer gaat het over ‘mijn strijd’. Deze abstrahering maakt Knaus niet altijd even toegankelijk. Hoewel tal van passages als vintage Knausgård zijn te herkennen, beogen Leysen en Dhaenens iets anders: zij proberen de vraag te beantwoorden wie iemand is, waarom hij doet wat hij doet en hoe hij zich van zijn leven en zijn handelingen verantwoording moet afleggen.

De prachtigste passages gaan in deze monoloog over drie kinderen van Knausgård en de moeilijkheden die hij heeft in zijn huwelijk met Linda. Dat is precies zoals in de romans zelf. Ook gaat het over de strijd om het schrijverschap en de waarom-vraag van het schrijven: ‘Ik schrijf om de werkelijkheid te verheffen’, aldus Dhaenens en: ‘Ik wil gezien worden.’ Meer dan eens valt het woord ‘schaamte’ en dat blijkt de kern van de monoloog te zijn: we hebben schaamte juist ómdat we gezien willen worden, we willen ons onderscheiden, we willen aanwezig zijn. Dat kan weleens ten koste gaan van de ander.

Dhaenens laat in zijn sobere spel, met af en toe emotionele uitschieters, mooi zien hoe de wanhoop hem geleidelijk naar de keel grijpt. Soms kan hij alleen maar stamelen, dan herneemt hij de energie om zijn verhaal te vertellen. Af en toe klinkt er pianomuziek en aan het slot keert hij terug naar het begin: dat gaat over het hart dat klopt, verborgen in het lichaam, ongezien. Zo begint ook het eerste deel van Mijn strijd, Vader geheten, over het hart van zijn vader dat stopte met kloppen. Dhaenens verdwijnt achter de zwarte maanschijf en is niet langer gezien. Dit is de intrigerende paradox van deze verstilde voorstelling: een acteur die een auteur vertolkt die weliswaar meer dan drieduizend bladzijden heeft geschreven over zichzelf en zijn eigen leven, en toch onzichtbaar wil zijn. En de acteur zelf? Die balanceert op de grens van aanwezig zijn en verlangen naar afwezigheid.

Foto: Jean Philipse