Mijn ergste vampierenperiode was rond de derde klas van de middelbare school. Bloedarmoede had ik, en viel voortdurend flauw, dus waarschijnlijk werd ik ’s nachts telkens leeggedronken door een of andere gladde Vlad. Die school stond in Arnhem. En gisteravond liep ik weer door die stad, langs de blikken bioscoop en de Rijnkade op weg naar de thuisbasis van Toneelgroep Oostpool, waar Jeroen de Man en een diverse groep makers in coproductie met Het Nationale Theater de vampierenvoorstelling Kinderen van Judas presenteerde. 

Het eeuwige leven van een vampier is geen lolletje. Zeker niet als de manier waarop je door de mens wordt geportretteerd zo ontdaan is van alle monsterlijkheid en pijn dat het onderhand nergens meer op slaat – synthetisch bloed, diamond skin, hoezo? Geen wonder dan ook dat vampier Tristan, door Vincent van der Valk gespeeld met de laconieke charme die alleen een gentleman-bloedzuiger in de loop van de eeuwen kan hebben gecultiveerd, nergens zin in heeft. Hij zit al zo’n zeventig jaar tegen een burn-out aan. Maar de helikopterview op de menselijke ontwikkelingen die dat lange leven oplevert biedt ons stervelingen op de tribune iets om over na te denken.

Een monster is een ouwe trouwe metafoor voor een mens. En als je ze zo bij elkaar ziet rondhangen tussen de Perzische tapijten, kandelaars en kamerplanten – plus meerdere lagen doorzichtige plastic slachthuisgordijnen (scenografie en kostuums zijn van Sarah Nixon en Juul Dekker) lijken Judith van den Berg, Majd Mardo, Lisa Schamlé, Joris Smit, Yves Vermeulen en Van der Valk op een groep pubers. Tegelijk eindeloos hangerig en rusteloos van ongeduld. Het ‘Gaan we nou nog iets doen of wat?’ van het energiek headbangende verbale monster Ivan (Vermeulen) landt nergens, niet bij de depressieve Tristan, niet bij de stonede Juju (Mardo) of de bloederige bruid (Van den Berg). En wie ontgroeit zijn puber-ik eigenlijk wel ooit echt?

De voorstelling bevat een aantal omslagmomenten die rechtstreeks uit een droom lijken te komen. De komst van de mysterieuze prins/therapeut Aura (Betty Schuurman in een Ahnoni-achtige uitdossing inclusief gezichtsbedekking) leidt met één attribuut tot een verkenning van datgene waar we allemaal bang voor zijn: wat het betekent voor een mens om dood te gaan. Geruststellend klinkt het verhaal van Smit, in dat eeuwige perspectief. Leep speelt hij het, liefdevol en gulzig.

Natuurlijk heeft de dood iets moois, voor een bloeddorstige hospice-verpleger, want een weerloos mens op die onherroepelijke drempel biedt een heerlijk avondje geslurp. De scène is illustratief voor de voorstelling als geheel: het verhaal schiet van serieus naar absurd, van zalvend naar subversief. Eerst zetten de makers je hart open, met een grap of iets hulpeloos als het verlangen naar een geliefde, en dan drijven ze hun staak naar binnen. En ja, de beet als petite morte, ook die komt voorbij en je gruwelt er gelukzalig van. Even maar.

De humor voert luchtig associërend de boventoon. Terwijl Schamlé in haar rode kamerjas, geënt op die van Gary Oldmans Dracula uit de film van Francis Ford Coppola, druk bezig is aan een verhaal over – ja, wat eigenlijk, begint ze teksten uit Walking on Sunshine van Katrina and the Waves te citeren. Een vampier die zich door de zon gedragen voelt? Hoe monsterlijk van dit monster. Als je zo lang leeft ga je vanzelf relativeren, met onthechte humor, bluf en een sardonische kijk op alles, zelfs de redder van de mensheid. Judas een verrader? Hij had een droom en Jezus, die jammerde om zijn moeder aan het kruis.

En daar zit de verontrusting, in de onderstroom. Hoe ver gaat die onthechting als je geen rekening houdt met de eindigheid van je bestaan? Ken je dan de waarde van dat leven? Van je eigen leven, of dat van een ander? Zijn deze monsters mensen? Zijn zij ons?

Foto: Sanne Peper