Hij zal maar naast je aan de bar zitten, de nerveuze man in zijn gelige polo en spencer. Het is seriemoordenaar Jürge Bartsch, de Duitser die in de jaren zestig vier jongens vermoordde. In het overvolle Café Willem Slok klimt hij op de bar om te vertellen waarom hij dat wel móest doen.

Theatergroep Peter Schromm & Co bewerkte Bartsch’ verhaal tot een monoloog van een half uur: Kapot  kapot. De tekst is gebaseerd op briefwisselingen van de seriemoordenaar vanuit de gevangenis (hij werd in 1966 gearresteerd). Regisseur Adrian Linz laat Bartsch zich tussen het cafépubliek door wringen. Het is druk, heel druk in het café, dus aanrakingen zijn dan onvermijdelijk. Als Bartsch van de bar klimt, deinzen toeschouwers achteruit en staan dan oog in oog met de man.

Acteur Coen Bril bouwt het personage mooi op: eerst bibbert hij nog, maar zienderogen groeit de schuchtere moordenaar in zijn rol als verteller. De trillende handjes verdwijnen tot hij uiteindelijk fier op de toog staat, in een lamp staart en vergenoegzaam over de martelingen vertelt. Bartsch’ gruwelijke relaas klinkt bij vlagen kinderlijk. Zo eenvoudig stelt hij het, zijn drang om te doden en mishandelen, om dominant te zijn, macht te voelen. Hij moet ‘bevredigd’ worden, spuugt hij door de kroeg. Ondertussen schommelt zijn gemoed tussen opwinding en woede. Bevend kruipt hij achter de bar en klokt een glas leeg. Hij vertelt over zijn leven en vlecht de horrorverhalen over de jongens daar doorheen.

De misdaden van Bartsch blijven onvoorstelbaar, maar Kapot kapot brengt zijn verhaal wel heel dichtbij. Zo dichtbij dat je opeens de nekhaartjes van een moordenaar denkt te tellen. Zo angstaanjagend dichtbij, dat – luisterend – medelijden en walging om voorrang vechten. De nabijheid maakt hem menselijk, en dat is misschien wel het engst.