De eerste handeling van Jenůfa in de nieuwe productie van De Nationale Opera is veelzeggend: zij trekt zich terug op het toilet om over te geven. Meteen is duidelijk: regisseur Katie Mitchell verbloemt niets. Jenůfa is immers zwanger van Steva, hier de eigenaar van de fabriek waar niet alleen Jenufa werkt, maar ook Laca, de man die al vanaf jongs af aan op haar verliefd is. Het decor, oogt als een kijkdoos en toont naast het toilet kantoor en kantine, met daarachter de fabriekshal. Alles is tot in de kleinste details uitgewerkt.

Geen folklore in deze opera ‘uit het Moravische boerenleven’ (zoals de ondertitel luidt), maar een rauwe enscenering die meer met naturalisme vandoen heeft dan met de romantische elementen die in de eerste succesvolle opera van Leoš Janáček nadrukkelijker aanwezig zijn dan in zijn later opera’s.

Wanneer Steva Jenůfa in de steek laat nadat Laca haar verminkt heeft met een mes, verbergt haar pleegmoeder haar voor de buitenwereld op een trailerpark. De pleegmoeder doodt in het tweede bedrijf de baby om Jenůfa’s reputatie te redden. Bovenal wil zij Jenůfa behoeden voor wat haarzelf in haar huwelijk is overkomen.

Zij lijkt daarin te slagen, maar als Laca en Jenůfa op het punt staan te trouwen, wordt het babylijkje gevonden en wil een woedende menigte Jenůfa stenigen. De pleegmoeder grijpt in en neemt alle schuld op zich, en in opmerkelijk licht einde besluiten Jenůfa en Laca samen een onzekere toekomst tegemoet te gaan.

Een gelukkig slot dus, want hoewel de pleegmoeder wordt afgevoerd, vergeeft Jenůfa haar. En Steva krijgt zijn verdiende loon: zijn nieuwe verloofde verlaat hem meteen. Twintig jaar geleden regisseerde Mitchell in Wales ook deze opera, en de slotmaten voorzag zij toen van een ambigu toneelbeeld waarin het realistische toneelbeeld plaatsmaakte voor een paradijselijke tuin met daarin een jongetje dat zijn armen uitstrekt. Voor een dergelijke religieus geladen symbolistisch slotbeeld kiest Mitchell ditmaal niet. Terwijl de violen aanzwellen rukken Laca en Jenůfa elkaar letterlijk de kleren van het lijf.

Het rauwe realisme dat Mitchell toont, wordt gespiegeld door  het Nederlands Philharmonisch Orkest dat onder leiding van Tomáš Netopil vooral het brute in de partituur verklankt, maar daarbij de romantische lijnen uit het oog verliest. Netopil laat het orkest daarbij regelmatig te luid spelen, wat nadelig uitpakt voor de opmerkelijke cast waarin solisten uit drie generaties vrouwen daadwerkelijk drie verschillende generaties zingen.

Veel aandacht ging uit naar sopraan Annette Dasch, die in Amsterdam haar eerste Jenůfa zingt, maar pas laat de meer lyrische kanten van haar stem kan tonen. Hanna Schwarz en Evelyn Herlitzius zijn de echte sterren van de avond, die met Karin Strobos als een heerlijk behaagzieke burgemeesterdochter toch al luxueus bezet was. Henry Waddington (Stava) en Pavel Cernoch (Laca) zijn eveneens goed gecast, maar in deze opera draait alles om de vrouwen.

In een interview verklaarde Mitchell dat zij bij het regisseren van deze opera nadrukkelijk focust op de vrouwelijke ervaring. Dat suggereert dat eerdere ensceneringen dat niet of minder deden, maar de hele handeling van de opera draait om drie vrouwen die in een door mannen gedomineerde gemeenschap gedwongen worden tot het allerergste. De mannen in de opera komen er geen van alle goed vanaf, ook Laca niet. Oversteeg in 1998 haar slotscène nog het noodlot, door zich twintig jaar later vrijwel letterlijk aan het libretto te houden, is Mitchells nieuwe enscenering zwarter dan ooit.

Foto: Ruth Walz