‘We plakken er maar een vormpje op’, zo doorbreekt actrice Joke Emmers gefrustreerd het hoogdravende ritueel waarmee haar collega’s trachten, laat ons zeggen, dicht bij de indiaan in zichzelf te komen. Het is helaas ook precies wat De Hotshop zelf doet met dit onderwerp: het plakt er een vormpje op, zonder voldoende door te denken over inhoud.

‘De Hotshop – cooler dan de Warme Winkel’ is de ‘junior’-afdeling van De Warme Winkel: het zijn projecten van jonge theatertalenten waaraan het acteurscollectief zijn medewerking verleent. In dit geval stond Mara van Vlijmen in voor de eindregie van Indiaan, geïnitieerd door Vincent Brons en Anneke Sluiters. Indiaan volgt inderdaad de intussen bijna geijkte Warme Winkel-paden waarbij de theaterfictie gedeconstrueerd wordt om bepaalde begrippen te bevragen (‘originaliteit’ in De Warme Winkel speelt de Warme Winkel, privacy in Privacy, ‘subversiteit’ in Jandergrouwnd) maar mist, zeker met de intellectuele allure van het recente De Warme Winkel speelt de Warme Winkel in gedachten, de diepgang van de grote roergangers.

In Indiaan worden de westerse fantasma’s rond de ‘edele wilde’ op de korrel genomen. We krijgen hem te zien in twee groteske versies, waarvan de eerste – de start van de voorstelling – de meest wrange is: deze native american die zomaar vanuit de aarde komt tevoorschijn gekropen wordt voorgesteld als een half-verwesterde marginaal: één trieste pluim nog in de zwarte haren, maar wel op waterslippers en zeulend met een zak van Albert Heijn. “What are you laughing at”, snauwt de eersteling nog vertoornd, maar steeds meer indianen en sjamanen komen vanonder het cirkelvormige speelvlak gekropen en ze zijn inderdaad hilarisch – ze zijn verworden tot cultureel entertainment, toonbeeld van fake authenticiteit, met niet meer wortels in de aarde dan om het even wie. De natuurmens is door het consumentisme behoorlijk gecorrumpeerd geraakt – of misschien heeft zo’n natuurmens wel nooit bestaan, behalve in de geesten van zijn westerse medemens.

Van die westerling wordt eveneens een cliché gemaakt, want eenmaal uit hun rol als native gestapt blijken de persona’s van de acteurs zo enthousiast over de indianen dat ze een naïeve poging willen doen om via een ritueel te komen tot dezelfde verbondenheid met de natuur. Het is een typisch voorbeeld van romantische idealisering van de ‘onbezoedelde wilde’ – minstens even fout in zijn racistische reductie als zijn tegenpool, de depreciatie van de wilde als ‘onbeschaafde barbaar’. Het enthousiasme van de vijf wijst vooral hun eigen tekort aan: ze snakken naar een sprankeltje spiritualiteit, ritualiteit, verbondenheid tout court. Maar net zoals de ‘puurheid’ van de natives een lachertje bleek wordt ook de poging van de westerlingen om tot diezelfde puurheid te komen ontluisterd, wanneer Emmers de stekker uit het belachelijke ritueel trekt. Voor het zover komt is er echter nogal wat hokus pokus en gesteggel in de struiken. Ook in tempo mankeert deze Indiaan – het mocht wel wat vooruit gaan, jongens.

Het grootste probleem is dat De Hotshop tegenover de gekozen theatervorm (die van de ontluistering) niets van belang weet te stellen. De theaterprocedés zelf (uit de voorstelling stappen als ‘zichzelf’, de voorstelling stilleggen) zijn behoorlijk voorspelbaar maar dat is eigenlijk niet erg, veel erger is dat er op wat weetjes en anekdotes na geen spoor is te bekennen van een discours. Wat stelt De Hotshop tegenover het culturele exotisme dat Emmers ons nogal prekerig onder de neus wrijft? Wat kan wél een meer waarachtige omgang zijn met dat westerse verlangen naar rituelen? Wat nemen we eigenlijk uit deze voorstelling mee, behalve het feit dat we niet ‘indiaan’ maar ‘native american’ moeten zeggen? Het slotritueel dat dan voor ‘echt’ moet doorgaan (ten opzichte van de groteske poging van ervoor) is tam en ongevaarlijk. “Laat de indiaan met rust!” had Emmers ook nog geroepen – die raad hadden deze youngsters beter ter harte genomen.

Foto: Sofie Knijff