Vervullen oude wereldsteden zoals Wenen, Venetië, New York nog wel een centrale intellectuele rol in het wereldgebeuren? Hoe zit dat nu met het postmodernisme? Naar de antwoorden op zulke vragen gaat Rebekka de Wit op zoek in haar nieuwe monoloog Ik weet er te weinig van. Dat Rebekka fantastisch verhalen kan maken en vertellen, wisten we al. Dat bewijst ze nu weer: we hangen meer dan vijf kwartier aan haar lippen.

Twee jaar geleden won Rebekka de Wit op het festival Theater aan Zee de TAZ/KBC Jongtheaterprijs met haar monoloog Hoe dit het verhaal werd, waarin ze de onvermoeibare mediatisering van de werkelijkheid onder de loep neemt. Spits en messcherp, ernstig en geestig, kwetsbaar en ontwapenend. Al die kwaliteiten mochten we ook ervaren in Heimat van vorig jaar, dat ze met een paar verwante theatermakers maakte, en dat komend seizoen weer door Vlaanderen en Nederland toert. Al die kwaliteiten zitten ook in haar nieuw relaas, dat gedeeltelijk in een tekstschriftje staat onder de titel Woudlopers handboek. Ze weet blijkbaar toch wel wat van de wereld. Te weinig misschien volgens haar alter ego, haar theaterpersonage, maar ze acht haar kennis toch voldoende om die als handleiding ter overleving te gebruiken.

De Wit start haar vertelling met de Oklahoma Landrush van 1889, en zoals de deelnemers van toen niet wisten waar ze in hun race terechtkwamen, zo suggereert onze vertelster ook de uitkomst van haar queeste niet te kennen. In New York ontmoet ze mensen die haar een idee geven hoe Amerikanen zouden kunnen denken, cursussen volgen en geven, hoe ze met de geschiedenis omgaan. Een filsoof wil een college geven over het post-postmodernisme? Rebekka denkt er het hare over.

Denken Amerikanen nu echt dat Wenen een openluchtmuseum is, een Disney-park? Het verheugt mij dat De Wit over Karl Kraus vertelt, de onvolprezen en succesvolle Oostenrijkse satiricus die in de jaren twintig en dertig enorm veel publiek trok, maar als komiek in zijn strijd tegen Hitler alleen met Shakespeare-teksten achterbleef.

Rebekka de Wit springt van het ene verhaal in de andere anekdote, voegt mijmeringen en bedenkingen toe. Rustpunten in haar reisverslag vormen fragmenten Indianen-muziek, waarover ze ook uitleg geeft. Ze vermeldt weetjes en feitjes die ze ergens gelezen of meent gehoord te hebben. Ze gaat vele richtingen uit en vertelpaden op, maar steeds neemt ze de draad weer op. Het is een vertelprocédé dat vaak door komieken en cabaretiers wordt toegepast. Maar De Wit is het niet te doen om de grappen en pointes, hoewel er heel wat gelachen kan worden; ze wil haar denk- en belevingsproces aan het publiek meedelen in de hoop dat dat meegaat, meedenkt in haar bezoeken aan plekken in steden en in haar gesprekken met mensen.

Dat varieert van Chinese en andere toeristen over een antropoloog, professoren, Erasmus-studenten, bedelaars, tot een restaurateur, een monnik en menig gelegenheidsfilosoof. En of dat allemaal waar is? Dat doet er niet toe. Het verhaal op zich is schitterend. Op een bepaald moment zegt De Wit dat ze heeft gelezen dat fictie en feit dezelfde etymologie hebben. Beide woorden komen van het Latijnse fingere, dat zoiets als ‘maken’ betekent.

De artistieke kracht van Rebekka de Wit ligt in het feit dat ze het verhaal van haar ontdekking van de wereld universeel kan maken én dat ze dat verhaal met Fingerspitzengefühl en gespeelde vlotheid aan de man kan brengen. De ene keer wil je languit achterover leunen en luisteren om dan weer op het puntje van je stoel haar relaas te volgen. Heerlijk toch.

Foto: Jolien Fagard