‘God kind, ben je er nog?’ vroeg een buurvrouw van haar grootouders, toen ze na de oorlog terugkeerde naar Amsterdam. Ze is tien als de oorlog uitbreekt. Een vrolijk Joods meisje dat met haar twee broers en haar familie in Amsterdam woont. Haar moeder stierf aan de gevolgen van een hersentumor, rond het uitbreken van de oorlog. Haar twee broers, Daniël en Julius, zijn vermoord – negentien en zeventien jaar oud zijn ze geworden. Haar vader zag ze voor het laatst in de Hollandsche Schouwburg; die is ook vermoord. Zij niet. Zij overleefde de oorlog. Zij is er nog.

Hélène Egger heeft lange tijd niet over de oorlog gepraat. Maar uiteindelijk is dit verhaal – een van de vele indringende persoonlijke oorlogsgeschiedenissen – toch naar buiten gekomen, op sterk aandringen van haar dochter Debby Petter. Die tekende dat verhaal in 2009 op in een boekje, dat Thomas Verbogt vervolgens als theatermonoloog bewerkte. In 2011 toerde Petter ermee langs de theaters, nu gaat die solo in reprise op locaties met een bijzondere historische lading. Geen locatietheater, maar theater op locatie.

Technisch zit de monoloog goed in elkaar. Het vertelperspectief schakelt regelmatig van de jonge Hélène, het kind te midden van oorlog, naar de volwassen vrouw – nog steeds te midden van oorlog. Dat werkt dankbaar op toneel: niet alleen is het een heldere structuur die de solo de noodzakelijke dynamiek geeft, ook geeft het Petter de mogelijkheid om direct te reflecteren op de gebeurtenissen uit de oorlog en het doen en laten van haar moeder.

De monoloog is op zijn sterkst in de heldere beelden die ze beschrijft, waarin emotie niet wordt benoemd en daardoor zo invoelbaar wordt. De laatste omhelzing met haar vader in de Hollandsche Schouwburg; de schaamtevolle nachten op het onderduikadres waar ze samen met een verliefd stel een kamer moet delen; de warmte die ze voelt in de boerderij in Vorstenbosch; het verdriet als ze ook daar weer weg moet.

Petters spel is soms wat te aangezet. Haar moeder als kind is op het randje van kinderachtig, volwassen speelt ze haar dan weer contrasterend statig. Het publiek wordt, kortom, nogal bij de hand genomen. Qua spel blijft alles daardoor aan de vlakke kant. Het toneelbeeld – een stoel en een vloer vol bloemen, die ze gaandeweg tot bloemstuk schikt – geeft Petter bovendien een hoop comfort. De tekst zit geramd, en komt er zo soms iets teveel op de automatische piloot uit. Dan proef je te goed de techniek die ze inzet: de betekenisvolle stemverheffing, de stilte, de aangezette emotie. Iets meer rust – dit verhaal verdient immers de tijd – zou de monoloog sterker maken. Maar dat is glad ijs: melodrama ligt dan al snel op de loer, en dat zou het stuk de nek omdraaien. Aan Petter de klus om dat risico te nemen en balans te bewaren.