Het woord huis zal de meeste mensen een aangename associatie geven. De geborgenheid van een thuis, de warmte van thuiskomen. Maar zet er Ibsen voor en dat woord krijgt een heel andere connotatie. Want in het werk van de Noorse toneelauteur zijn huizen benauwende vaten waarin geheimen liggen besloten en families tot elkaar veroordeeld zijn.

Het huis is pontificaal aanwezig in Ibsen Huis. De zich razendsnel gevestigde Australische regisseur Simon Stone schreef er een volledig nieuwe tekst voor, puttend uit verschillende personages en stukken van Henrik Ibsen. Door grote glaspartijen kijken we naar binnen in het volledig ingerichte zomerhuis van de familie Kerkman. Na een proloog die zich afspeelt in 1974 springt de voorstelling heen en weer tussen verschillende decennia, tussen verschillende generaties, verbonden door familiebanden die knellen en diepe wonden snijden.

Dat springen door de chronologie en de dubbelrollen van de acteurs benadrukken de echo’s die het leven doet weerklinken door de tijd. Het biedt Stone ook de kans om de geheimen zich langzaam te laten openbaren, via brokjes informatie die we bij elkaar moeten vegen. In de bijna vier uur dat dit familie-epos duurt zit nauwelijks een moment van verveling, ondanks dat we vanaf het moment dat we de titel van het eerste deel zien (‘Paradisio’) al weten waar we op afstevenen.

Eerder baarde Stone opzien met zijn bewerking van Ibsens De wilde eend, wat tevens de basis vormde voor zijn debuutfilm The Daughter. Die affiniteit met film spreekt uit Ibsen Huis. Je zou zelfs kunnen zeggen dat hij een film creëert op het toneel. Het draaiende huis en het weg- en opdraaien van geluid in de verschillende vertrekken maken de scèneovergangen als dissolves, een montagetechniek in film waarbij een shot langzaam overgaat in een ander shot. Het is indrukwekkend om te zien, maar precies die filmische vorm doet na verloop van tijd verlangen naar een close-up en wijst in het uitblijven daarvan op de fysieke – en in verlengde daarvan ook emotionele – afstand tussen ons en de personages.

Het is een gesloten vorm, waarvan in het tweede deel gelukkig elementen beginnen open te breken. Het huis, de tijd, de tekst. Er komt meer ruimte voor humor, wat de dynamiek ten goede komt, maar het is ook in dit deel dat de actualiteit wat te geforceerd wordt ingezet. Vooral een tirade over de hypocrisie van onze politiek en maatschappij jegens vluchtelingen voelt als een complete breuk, ook omdat het ons (onnodig) laat ontsnappen aan die benauwende familiebanden.

Maar het is het derde deel dat zowel het beste is, als ook het meest frustrerende. Dit minst concrete deel van de voorstelling deed denken aan Giving up the ghost, de memoires van Hillary Mantel, waarin ze beschrijft hoe ze rondloopt in het huis waar ze als kind woonde, overwegend het te verkopen, wanneer ze haar overleden stiefvader op de trap ‘ziet’. ‘All my memories of him are bound up with houses’, schrijft ze, ‘dreams of houses, real or dream houses with empty rooms waiting for occupation. […] I can hardly bare to sell the cottage and leave him behind on the stairs.

De geesten hebben in dit laatste deel bezit genomen van het huis, cirkelen er als gieren omheen. Personages komen elkaar of zichzelf tegen, dwars door de grenzen van de tijd. Het dan constant draaiende huis doet alles in elkaar overlopen; verleden en heden, realiteit en de herinnering aan die realiteit. Het is een huls geworden waarin deze personages voor eeuwig ingekapseld zitten, met elkaar, hun herinneringen, spijt en pijn.

Maar waar voor mij de frustratie zat, was dat het publiek nog steeds handvatten aangereikt krijgt; jaartallen bijvoorbeeld, en kostuums waarmee we de personages kunnen onderscheiden. Waarmee we als toeschouwer een kennisoverwicht hebben over de personages die ik op dat moment niet had willen hebben. Ik wilde hun verwarring voelen, erin delen. Dat voor even alle muren afgebroken werden.

Foto: Jan Versweyveld