‘Ich bring dich noa ut Sjterrehoes’ klonk het vroeger dreigend in Heerlense katholieke kringen als een kind stout was. Dat Sterrehuis was tussen 1945 en 1983 een kindertehuis dat blijkbaar diabolische strengheid uitstraalde, een unheimische plek waar kinderen soms jarenlang moesten verblijven.

Een archief bestaat er niet meer van dit opvanghuis. Het huis ving kinderen op van ongehuwde moeders (de nabije gelegen Vroedvrouwenschool leverde heel wat baby’s), verwaarloosde kinderen van gescheiden, ruziënde ouders of van ouders in armoede, kinderen die daar voor een tijdje of voor een lange tijd werden ondergebracht.

Huisauteur van Het Laagland Annet Bremen ging dan maar zelf op onderzoek uit, interviewde heel veel mensen, vroegere bewoners, medewerkers en buurtbewoners en destilleerde daaruit een beklijvende tekst. Ze creëerde vier personages, die in al hun eenzaamheid op zoek zijn naar geborgenheid, zoals elk kind, zoals elk mens.

Zoals elk mens, elk kind kwetsbaar is, zo zijn deze vier kinderen dat ook. Peet (Scott Robin Jun) mist zijn moeder, Mea (Adina Macpherson) verlangt naar een pleeggezin, Summer (Marie-Mae van Zuilen) wil na een tijdje nooit meer terug naar huis, en Frenkie (Jantien Fick) zoekt vooral zichzelf. Verrassend blijft het om te zien hoe de kinderen loyaal blijven met de ouders die hen aan het lijntje houden, van alles beloven, en hen in de steek blijven laten.

De omstandigheden waarin deze kinderen verkeren, vergroot hun kwetsbaarheid. Hoe de vier kinderpersonages daarmee omgaan, daarin te keer gaan, wordt treffend verwoord en in scène gezet. Regisseur Silke van Kamp koos voor een plek waar eenzaamheid en samenzijn samen kunnen gaan, een hangplek op een verlaten terrein. Het Laagland speelt in een betonnen parkeergarage met zandhopen, een halve lantaarnpaal en een kapotte bank onder een gebouw bij het station van Heerlen.

Op die plek proberen de vier personages een eigen wereld voor zich te scheppen, een fantasiewereld die botst met de werkelijkheid waarin ze verkeren. Ze worstelen met zichzelf en vooral met hun omgeving, met hun verlangen naar ouders, een pleeggezin, ze hunkeren naar nestwarmte. De grote onvoorspelbaarheid van een nabije toekomst weegt zwaar in hun kinderlevens.

Het zijn gespeelde herinneringen. Gedachten van nu gaan over naar momenten uit 1973, en als een scène voor de spelende kinderen niet goed genoeg is, dan wordt ze gewoon overgedaan. Dat zorgt voor een krachtig ritme in het spel en het verhaal, en ook voor de nodige humor en lichtheid. Want heftig is het wel. Zoals een vrouw naast mij reageerde: ‘Dat kwam even binnen!’

Het verhaal wordt vanuit kinderstandpunt verteld. Als mensen op bezoek komen in het tehuis, dan moeten de kinderen vriendelijk blijven glimlachen, als op een keuringsmarkt (pakkende scènes zijn dat, zo direct in het gezicht van het publiek op de tribune). Als ze door een personeelslid vanop een hoge stoel ondervraagd worden, dan voelen ze zich nog eenzamer. Er wordt een verslag opgesteld, ‘ze kunnen niks beloven, …. het papier belandt in een klapper, in een doos, in een kast, in een kelder, er was iemand die zei dat oud papier wordt opgelost in water, en dan stroomt ze (sic) weg’.

Heel speels en krachtig brengen de vier spelers hun personages tot leven, geloofwaardig, naturel en tegelijkertijd treffend subtiel en suggestief laten ze twijfels, woede, drift, eenzaamheid overgaan in vriendschap, in troost bij elkaar, steun, samen plezier hebben, moed. Met een blikje laten ze een auto aankomen, we zien in twee wandelende vingers een moeder die haar baby achterlaat, een bontmantel personifieert een mama die in haar eigen leventje blijft hangen. Ze spelen verstoppertje, spelen dat ze schommelen, heel ver en hoog, alsof je vliegt, de vrijheid in. Maar je valt hard, je bent bijna dood, en dat doet verrekt pijn. Vallen en dan weer opstaan, en wie weet ooit een held te zijn voor één dag. Fragiel en raak.

Foto: Joost Milde