Wat als het leven gewoon een slechte grap is: eentje met onnavolgbare verhaallijnen en zonder aanwijsbare pointe? In Niet mijn apen, niet mijn circus vat comedian Wim Helsen die weinig komische beschouwing over de condition humain in een voorstelling die toch probleemloos als comedy wordt binnengehapt. Il faut le faire.

Toen Wim Helsen in 2012 geselecteerd werd voor het Vlaamse Theaterfestival met Gij die mij niet ziet, een donkerkomische voorstelling samen met acteur Bruno Vanden Broecke, was daar nogal wat om te doen. Veel mensen vonden dat de voorstelling niet op zijn plaats was in de selectie, omdat het ‘geen theater’ was. Mutatis mutandis zullen sommige comedyliefhebbers wellicht beweren dat Niet mijn apen, niet mijn circus geen comedy is. Toch niet in de meest nauwe invulling van het genre: een show waarin om de zoveel tijd een mop wordt gelanceerd, waardoor er wat te lachen valt.

Natuurlijk kan comedy veel meer zijn dan dat – politieke en sociale satire bijvoorbeeld – maar Helsen rekt de definitie op in een heel andere richting. In Niet mijn apen, niet mijn circus worden geen moppen verteld (al vormt de poging om dat te doen een wezenlijk onderdeel van de voorstelling) en er worden ook geen politici, showbizzsterren of collega-comedians afgezeikt. Eerder zou je Niet mijn apen verteld proza kunnen noemen: het is een gesproken novelle met een cirkelvormige dramaturgie en behoorlijk wat narratieve lagen.

Deze ‘comedy-novelle’ schetst op magisch-realistische wijze de worsteling van een man met de blinde wreedheid van een systeem, en de grillige onberekenbaarheid van het leven tout court. Rings a bell? We denken aan Kafka, juist, of eerder nog aan Gogol – bij wie de humor gegrond is in diepe existentiële wanhoop. Comedy of theater? Who cares. Helsen weet, schipperend tussen vele werelden, bij een zeer breed publiek een snaar te raken.

Dat een comedian die geen moppen vertelt toch zo succesvol is, heeft in Helsens geval alles te maken met de manier waarop hij zichzelf de laatste twee decennia heeft vormgegeven: als neuroot, als warhoofd, als sociaal onaangepaste kwiet. Met zijn wat houterige lichaamstaal, een paar fysieke tics, een hondachtig-naïeve blik op de wereld. Hij hoeft nog maar zijn hoofd om het theaterdoek te steken of de zaal brult al: ziet’ em doen. Zo kent het Vlaamse publiek hem, zo heeft het hem omarmd, niet alleen in zijn zaalshows, maar ook in zijn rol als presentator van het poëzieprogramma Winteruur en in zijn film- en televisierollen (Little Black Spiders van Patrice Toye, CLINCH van Roy Aernouts, …).

Wat spannend is aan het persona van Helsen, is dat het bij nadere beschouwing helemaal niet zo sympathiek is. Ook in Niet mijn apen, niet mijn circus borrelt er diep vanbinnen in de sociaal hulpeloze figuur die er nauwelijks in slaagt een brood bij de bakker te vragen een diepe agressie, die maar af en toe aan de oppervlakte komt, terloops bijna.

Het doet denken aan de ongemedieerde geweldfantasieën van een kind, dat er tussen het tikkertje spelen door van droomt zijn kameraadje open te snijden met een mes. Het psychopatische kantje aan Helsens podiumpersoonlijkheid legt een monsterlijkheid bloot die hem, ondanks zijn schattige pogingen om het goede te doen, ook een beetje griezelig maakt. Het laagje beschaving en sociale normativiteit blijken flinterdun, zoals ook Helsens referentie aan Kafka’s Die Verwandlung bewijst – in elke man schuilt een beest(je), al was het maar een kevertje.

Het verhaal van Helsen begint bij een parkeerboete. Het is een realistisch aanknopingspunt dat hem, zoals dat vaak gaat, op een eerste vertelniveau via eindeloze omwegen en uitweidingen zal brengen waar hij op dat moment fysiek is: in die zaal, op dat podium, voor ons, het publiek. Nog los van de rizomatische structuur zal Helsen zich echter ook niet houden aan de grenzen van het realisme. In het eerste deel van zijn tekst lijkt de werkelijkheid nog in haar plooi te liggen: een man ontdekt dat hij een boete heeft, wil daar graag meer uitleg over en belt ‘de diensten’.

Zijn onaangepastheid bij die onderneming lijkt volledig van hem te zijn, ‘intern’: we lachen met de manier waarop hij strategieën verzint om de ambtenaar te slim af te zijn, met de neurotische manier waarop hij de code op zijn boete herhaalt, met zijn neiging om te focussen op details in plaats van op het grotere plaatje, met de irrationele angst waarmee hij de boete beschouwt als de voorbode van meer rampspoed. Arme, paranoïde Helsen. Arme gek. Tot aan het einde van het eerste deel de werkelijkheid openscheurt en ‘het systeem’ zich openbaart – een gruwelijk, blind systeem dat een grap met hem blijkt uit te halen. Niet Helsen is de grappenmaker, maar het systeem dat hem insluit.

Op dat moment komt Kafka in het spel: een interne irrationaliteit blijkt zich wel degelijk aan de buitenkant te bevinden. De realiteit valt uit haar hengsels. Er komt een sprekende geit in het spel die Mafalda heet, een politieagent blijkt Helsen te schaduwen, bij de bakker ontstaat een moordcomplot en, niet onbelangrijk: Helsen krijgt een telefoontje van zijn gestorven vader. Personages uit vorige verhaallijnen vallen binnen in een nieuwe verhaallijn, Helsen versmelt zelf met zijn personages, theatrale en metatheaterale realiteit kruisen elkaar.

Die ‘ontsporingen’ van het realistische verhaal gebeuren in crescendo, in steeds groteskere mate worden alle verteldimensies op een hoop gegooid. Maar in het hart daarvan blijft Helsens belofte recht om ‘de ultieme grap’ te vertellen. Hier installeert Helsen immers zijn centrale metafoor: de grap is de universele grap van het leven dat zin noch richting kent, zoals ook zijn verhaal, zijn ultieme mop geen clou heeft. De fundamentele stijlfiguur waarop Helsen voortdurend bouwt is die van de praeteritio: het voorbijgaan aan de kern van de zaak, met de voortdurende reflectie over het feit dat datgene wat dan wel wordt gezegd ‘irrelevant’ is of ‘tijdverlies’. Niet mijn apen, niet mijn circus bestaat uit een aaneenschakeling van uitweidingen die er niet toe doen en de weerkerende belofte om een punt te maken – maar uiteraard komt er nooit een punt: het punt is het netwerk van verhalen zelf, het punt is de metafoor van de slechte mop. Het punt is dat er geen punt is, niet in de mop en niet in het leven.

Alles kan, als je er maar een verhaal van maakt. Dat is het perspectief van de gek, maar ook van het kind. De realiteit zelf is zonder doel of zin, het zijn slechts de woorden die betekenis creëren – vandaar ook Helsens soms absurde spelletjes met de taal zelf: opnieuw dat kind dat zich door de roes van zijn eigen taalbouwsels laat meeslepen. De vaststelling dat de realiteit zinloos is lijkt beangstigend, maar in wezen is ze bevrijdend, want ze betekent dat ook ‘het systeem’ maar één mogelijk verhaal is en dat we ervoor kunnen kiezen om uit dat verhaal te stappen – de slechte grap in te wisselen voor een betere.

Zoals Helsens vader aan het eind geruststellend zegt: ‘Je kan veranderen van grap.’ Het is een ontroerende boodschap die senior zijn onmachtige zoon meegeeft: je bent vrij, je kan je eigen leven in handen nemen, ervoor kiezen geen meer slachtoffer te zijn. Met deze ultieme clou buigt Helsen elk discours rond there is no alternative  – zowel op persoonlijk als maatschappelijk niveau – om tot een bespiegeling over de empowerende mogelijkheid voor elke mens om te kiezen. Dat is zoveel meer dan politieke satire. Het is regelrechte rebellie.

Foto: Karolina Maruszak