Het is niet eenvoudig om over de voorstelling Her(e) van Dallila Hermans te schrijven als je een witte vrouw bent. Zoals een collega het verwoordde: als recenseren is zoals schieten met pijl en boog, dan weet je in dit geval dat je er per definitie naast zal zitten. Een witte vrouw kan geen oordeel uitbrengen over een voorstelling die draait om de ervaring van zwarte vrouwen. Zij vindt dat ik de recensieopdracht moet teruggeven.

Voor het eerst overweeg ik dat te doen, niet omdat ik vind dat er een ‘onmogelijkheid’ is, maar omdat ik merk dat deze voorstelling me angst aanjaagt. Her(e) vraagt twee dingen van me. Het eerste is de analyse van een podiumvoorstelling, daarvan heb ik mijn beroep gemaakt. Het tweede is lastiger: stellingname in een politiek en moreel gevoelige kwestie. Daarvan blijf ik gewoonlijk weg. Niet omdat ik als mens geen opinie heb, maar omdat ik vind dat een morele aanpak vaak de blik op het kunstwerk vertroebelt. Her(e) dwingt, meer dan andere podiumvoorstellingen, tot een verknoping van beide. Maar kom: niet geschoten, altijd mis.

Her(e) is de eerste theatervoorstelling van schrijfster, columniste en antiracismeactiviste Dallila Hermans en vervangt bij NTGent het oorspronkelijk geplande Epiphany met Abigaïl Abraham en Mungu Cornelis. Door de late vervanging schreef en maakte Hermans op korte tijd samen met de overgebleven Abraham en dramaturge Carolina Maciel de França een nieuwe performance.

Materiaal werd geleverd door een bijeenkomst, in december 2019, van tweeëndertig zwarte vrouwen in Villa Hellebosch. De voorstelling bestaat uit een dialoog tussen Abraham, solo op de bühne, en beeldfragmenten uit video-opnames die tijdens het weekend werden gemaakt. De voorstelling is, zo wordt uitdrukkelijk gezegd ‘hun verhaal’: het verhaal van zwarte vrouwen die opgroeien in een door wit gedomineerde context.

Op het weekend wordt dat verhaal in particuliere variaties gedeeld, en dat blijkt voor alle aanwezigen een heftige ervaring. Gevoelens van eenzaamheid, isolatie en discriminatie worden herkend en gehealed in een overweldigende golf van sisterhood. Tegenover de liefde- en vreugdevolle (maar ook pijnlijke) strekking van de beelden is de live performance een stuk daadkrachtiger. Abraham switcht van microfoon naar megafoon, van verleiden naar strijden, spreekt niet enkel tot haar zwarte zusters op video en in de zaal, maar ook tot de witte. ‘Don’t call me sister’, klinkt het hard. ‘Ook al denk jij van wel, onze strijd is niet gelijk.’ Er wordt door een deel van de zaal instemmend geknipt en gehumd.

De vraag is in eerste instantie niet of dat discours me bevalt, maar wel of de voorstelling me door haar aanpak wel degelijk dwingt om ernaar te luisteren, om het serieus te nemen, om me ertoe te verhouden – met andere woorden: de vraag is of de voorstelling als kunstwerk effectief is. Basisvoorwaarde daarvoor is connectie: van een voorstelling die niet eens met mij spreekt kan ik niets leren. Dat spreken hoeft mij overigens niet te pleasen, het hoeft mij niet te spiegelen, ik hoef mezelf er niet in te herkennen. Ik heb even weinig of veel gemeen met een prins uit Denemarken als met een zwarte vrouw, maar dat verhindert me in de meeste gevallen niet om naar Hamlet te kijken.

Dat is namelijk het voorrecht van de kunsten tegenover de politiek: het gaat erom dat ik me iets kan verbeelden, dat ik niet samenval met de realiteit van het podium maar dat er integendeel juist een reflectieve ruimte ontstaat waarin ik – paradoxaal genoeg – toch net beter aansluiting kan vinden met hetgeen op de bühne gebeurt. Ik ben Hamlet niet, maar de geabstraheerde vorm, de poëzie, waarin Shakespeare diens lotgevallen verhaalt, creëert een kader waarbinnen ik mezelf wél een plaatsje kan geven. De geëlaboreerde vorm werpt een schans op tegen de anekdotiek, en daardoor kan ik over de letterlijke herkenbaarheid heen springen, naar een herkenbaarheid van een meer universele soort.

Op die mechaniek valt in Her(e) behoorlijk wat af te dingen. Op de slotscène na, waarin er voor het eerst en laatst een soort theatraliteit optreedt, is de voorstelling een één-op-één gebeuren: documentair over het weekend, pamflettair in de live interactie. Veel bemiddeling komt er niet aan te pas, vandaar dat de metamorfose die Abraham aan het eind ondergaat – en waarin ze voor het eerst symboliseert waarover ze het heeft: de trots op haar roots – zo welkom is. Maar grosso modo bestaat Her(e) uit een aaneenrijgen van statements, gelardeerd met beeldfragmenten van een bijeenkomst waarbij ik niet aanwezig was.

Aan duidelijkheid geen gebrek: de voorstelling maakt ten overvloede haar punt en Abraham is een krachtige en multigetalenteerde performer met een grote uitstraling. Wat ontbreekt is de connectie, in ieder geval met mij, en dat komt niet omdat ik geen zwarte vrouw ben (ik ben ook geen Deense prins) maar omdat de voorstelling haar mededeling niet symboliseert, niet (goed) bemiddelt en dus niet toegankelijk maakt voor een breder publiek. Hermans bedient zich enkel van de tools van herkenbaarheid en identificatie, waardoor ik (en met mij wellicht vele anderen, maar ik spreek uitdrukkelijk enkel voor mezelf) word uitgesloten.

Op dit punt is het niet meer mogelijk de inhoudelijke discussie buiten de vormelijke analyse te houden, omdat het discours van Her(e) uiteraard alles te maken heeft met de manier waarop wordt verteld. Zowel de vorm als de boodschap stoelen op exclusie. Her(e) is een feest van herkenbaarheid voor zwarte vrouwen, waar alle niet-zwarte vrouwen en mannen naar mogen kijken. Het is ook een verhaal van revolutie, niet van evolutie, hoezeer Hermans in een begeleidende video ook opwerpt dat de voorstelling een ‘zoektocht’ is: zo kan ik ze onmogelijk percipiëren. De megafoon, het centrale statement we are here, de tekst die vooral bestaat uit imperatieven… veel voorzichtig zoeken zit daar niet aan.

Hermans kent uiteraard de argumenten uit het antiracismedebat door en door en anticipeert erop. ‘Kan je niet een beetje kleurenblind zijn, kan je niet wat minder uitsluiten, niet wat meer “iedereen kan erbij”, niet wat minder “wij-zij”‘, sneert Abraham in de megafoon, en die vraag die haar vanuit het witte perspectief wordt gesteld is blijkbaar zo belachelijk dat ze de moeite niet waard is om te worden weerlegd. Toch wil ik graag het antwoord nog eens horen, zodat ik het begrijp: waarom is dat dan, dat het geen probleem is dat dit kunstwerk besloten blijft? En niet doordat zijn vorm te moeilijk of te elitair is maar omdat zijn vorm grotendeels afwezig is? Kan dat de bedoeling zijn? Is het expliciet de bedoeling dat ik ernaast schiet, zitten de makers daarop te wachten, om door mij niét begrepen te worden? Op basis van wat ik eerder van Dallila Hermans las, en waaruit vaak toch een handreiking spreekt, kan ik dat nauwelijks geloven.

Ik kan ontsnappen aan die ongemakkelijke vragen door de vluchtweg te kiezen van de techniciteit en te besluiten dat dit vooral het debuut is van een theatermaker die nog moet groeien in het hanteren van theatrale tools. Je zou op dat vlak ook kunnen beweren dat NTGent Hermans geen plezier heeft gedaan door haar dit podium te geven – of valt dat onder de noemer ‘kansen geven’ (en is dat dan niet paternalistisch)? Kansen geven zou zijn: tijd en ruimte maken om een verhaal te laten groeien en uitgroeien tot meer dan een letterlijk strijdverslag van een burgerrechtenbeweging. Nu gebeurt er wat wel vaker gebeurt wanneer gepassioneerde maar onervaren theatermakers het podium innemen: ze leveren een eerstegraads product af. Dat is geen winst.

Maar ik ben ook niet blind, en al helemaal niet kleurenblind. Ik zie ook wat er gebeurt wanneer niet ‘een’ theatermaker maar net deze mensen, deze zwarte vrouwen, het podium innemen. Het anders zo witte publiek van stadstheater NTGent verandert in een kolkende mix van witte mensen en mensen van kleur die met glanzende ogen luisteren naar het discours dat van hen is, maar daar zelden een plaats vindt.

Dat is wel winst. Nu komt het er voor de kunstensector op aan verlies en winst tegen elkaar af te wegen.

Foto: Harmony Benegusenga