In de weelderige tuin bij de pastorie van de Mariakerk in Foudgum, een dorpje in de buurt van Dokkum, zitten twee gelijk geklede mannen aan een tafel. Terwijl de avondzon het tafereel in een warme gloed zet, zien we ze poëzie betrachten. Zoekend naar het mooiste metrum, proevend aan het juiste woord. Ze geven elkaar nog net geen high five als er weer een strofe gereed is, maar de uitgelatenheid is er niet minder om.

Het gedicht dat ontstaat heet Aan Betsy en is het eerste van de vier Tijgerlelies uit de bundel Snikken en Grimlachjes van dichter Piet Paaltjens. De twee laatste strofes zijn te mooi om niet in zijn geheel te citeren.

‘O, ware ’t noodlot niet alleen behept met koud/Verstand maar ook met warm gevoel, – uw poezle hand/Had plots de flesch, zoodra ze leeg was, door het woud/Gekeild, en op min lippen had uw mond gebrand.

Nu echter dronkt ge alleen de flesch leeg, onbewust, Dat de inhoud nog al koppig was, – ’t was witte port, -/En sloot uw loddrige oogjes dicht, en sliep gerust, -/Nooit heb ik zóóveel tranen op één dag gestort.’

Piet Paaltjens is de dichterlijke afsplitsing van dominee François HaverSchmidt. Zij zijn dan ook degenen die we gezamenlijk aan die dichterstafel aan het werk zien; de dichter en de dominee in spe. Het zijn de jaren vijftig van de negentiende eeuw en HaverSchmidt studeert theologie in Leiden. Totdat hij geroepen wordt tot het domineesambt. In het dorpje Foudgum.

De voorstelling Grauwe hemel gaat over de drie jaar dat hij daar actief was. En doodongelukkig. Na de vrolijkheid van die openingsscène is de poëzie dan ook weg en is het voornamelijk kommer en kwel. Regen en modder, dat is wat – in de woorden van HaverSchmidt – Foudgum typeert. Werkelijk niets deugt. Het kerkgebouw is ‘een chagrijnig ding’, de dienstmeid huilt, de dorpelingen zijn stug en conservatief.

De voorstelling is het geesteskind van Johannes Keekstra, die het stuk schreef en zelf de rol van HaverSchmidt voor zijn rekening neemt. Hij had zich verbaasd over het feit dat tijdens Under de Toer, een onderdeel van Leeuwarden-Fryslân 2018 waarin bij meer dan dertig kerken voorstellingen werden gespeeld, de Mariakerk niet deelnam. Die omissie maakt hij met Grauwe hemel weer goed.

Gezien die voorgeschiedenis is het begrijpelijk dat Keekstra zich beperkt tot die drie jaar domineeschap van HaverSchmidt in Foudgum, maar een beetje jammer is het wel. Nu kijken we een uur lang naar een bozige, gefrustreerde en eenzame man waarvan we feitelijk niet al te veel te weten komen. Zijn dichtersziel spreekt af en toe tot hem in de vorm van het personage Piet Paaltjens, heerlijk uitbundig gespeeld door Frank de Wilt (die met evenveel enthousiasme ook alle andere bijrollen voor zijn rekening neemt). Piet verwijt François vooral dat hij, net als in Andersens sprookje Het lelijke eendje, de anderen wil veranderen maar beter op zoek kan gaan naar de mooie zwaan in zichzelf. Dat sprookje wordt, in het Fries, in fragmenten doorheen de voorstelling verteld door Eline de Vries als Betsy, de vrouw uit het gedicht.

In het programmablaadje suggereert Keekstra dat HaverSchmidt het veel meer naar zijn zin gehad zou hebben als hij niet voortdurend met een beschuldigende vinger naar de wereld had gekeken. ‘Deze man is me te donker. Zo grauw kan de hemel niet zijn, tenzij je zelf voor dat perspectief kiest.’

Dat lijkt me een aanvechtbare analyse. Dominee HaverSchmidt lijkt me iemand die zijn hele leven lang geworsteld heeft met neerslachtigheid, met zijn geloofstwijfel en met zijn doodsangst. Wellicht zouden we hem tegenwoordig zelfs als bipolair diagnosticeren, maar het is niet aan mij daar iets over te zeggen. Maar dat zijn persoonlijkheid een vrije keuze zou zijn durf ik hardop te betwijfelen.

Foto: Siem Akkerman