John Adams’ nieuwste opera is na zijn Nixon in China (1987), The Death of Klinghoffer (1991) en Doctor Atomic (2005), al de vierde die politieke en historische kwesties niet uit de weg gaat. Het is toch weer even wennen om naar een Amerikaanse opera te kijken; zeker omdat deze erg naar binnen kijkt op de ontstaansgeschiedenis van Amerika, op de grondvesten van het ‘wilde westen’ en de plunder van de frontier.

Peter Sellars’ nuchtere rechttoe-rechtaan regie geeft er een interessante theatrale verbeelding aan die, naast alle spectaculaire operadecors (David Gropman) as usual, ook oog heeft voor historische accuraatheid, met kritische knipogen naar een donker verleden van landroof dat lang als mythe doorheen de Amerikaanse – en ook onze – cultuur sluimert. Want net als toen zijn het spannende tijden, van een ‘rusteloos volk’, zoals het koor in de eerste akte zingt. Als opener en blikvanger van het Opera Forward Festival is deze unieke operapremière een sterke insteek om aan de juiste kant van de geschiedenis te staan, en te kijken hoe de opera daar nog in past.

Voor ‘Amerikaanse’ makelij is deze coproductie tussen San Francisco Opera, Dallas Opera en De Nationale Opera wel een unicum. Het libretto is een huzarenstukje van regisseur Peter Sellars, die reeds geen onbekende is bij het Nederlands opera-minnend publiek. Hij stelde voor deze productie een verhaal over mijnwerkers samen, die gebeten door de goudkoorts in de jaren 1850 naar de Californische mijnstad Rich Bar afzakten. Aan de basis van het libretto liggen velerlei documentaire bronnen zoals dagboeken van goudzoekers, literaire teksten, krantenartikelen, toespraken, goldrush-en slavenliedjes uit die tijd.

Centraal staan de literaire brieven van een ‘Dame Shirley’ (pseudoniem voor Louise Smith Clappe), waarvan John Adams er een paar naar muziek vertaalde. Zij vormt het centrale perspectief (vertolkt door Julia Bullock) van waaruit we de gebeurtenissen waarnemen. Reden waarom Sellars aan dit project begon was een eerder geweigerde opdracht van de Scala in Milaan om Puccini’s spaghetti-western La Fianculla del West te regisseren. Deze opera ‘verité’ is gebaseerd op het bekende toneelstuk van David Belasco, The Girl of the Golden West: een spectaculair, realistisch melodrama dat toen ook al zich afspeelde in een goudmijndorpje aan de voet van de Sierra Nevada en dat erg meeging in een romantisering van het roversbestaan. En hiermee is ook meteen de titel en insteek van de Adams-Sellars samenwerking duidelijk: zij geven een ander, verbeterd beeld van de geschiedenis.

Puccini’s grootste struikelblok was dat hij de maatschappij van goudzoekers afbeeldde als alleen wit mannelijk Amerikaans. Het verismo – kort door de bocht, ‘realisme’ – van Adams’ opera vandaag geeft daar alvast een luid antwoord op: de vrouwen (meervoud!) alsook de mannen van het ‘gouden’ westen zijn ook Chinees, Spaans-Mexicaans, zwart-Afrikaans, Chileens, enz. Het toont een meer realistisch beeld van een volk in de maak, dat later ook in de Amerikaanse samenleving zal opgaan.

Tegelijk toont Sellars een volk van gelukzoekers dat geplaagd wordt door buitenlandse invloeden (belastingen!), maar ook van binnenuit, door armoede, strijd met een inheemse bevolking van ‘Indianen’, en ook strijd onderling. Het zal leiden tot raciale vijandigheid en onderdrukking. Wanneer de jonge zwarte bariton Davóne Tines (Ned Peters) over de ‘Fourth of July’ gaat zingen dat het niet zijn dag is maar die van de anderen, klinken de #blacklivesmatter en het recente ‘incident’ van zwarte NFL-spelers die tijdens het Amerikaanse volkslied gingen knielen in plaats van staan, herkenbaar mee: ‘Boven jullie patriottische vreugdekreten uit hoor ik het gekreun van degenen wier ketens, gisteren al zwaar en pijnlijk, op deze dag extra ondraaglijk zijn’.

Ondanks zulke dramatisch-symbolische momenten is het aandeel drama in deze opera eerder ondergeschikt aan een allesoverheersende, lethargische atmosfeer die alle personages en hun vluchtige interacties bindt. De scènes doen dan eerder episodisch aan, als tableaus die een maatschappij schetsen van verderf, van misleiding, pijn en verminking. In zulk een wereld, gedreven door de belofte van goud en geluk, de American dream, bestaat geen echte liefde of trouw meer, maar enkel vluchtige business-transacties.

Je staat er als toeschouwer van een afstand naar te kijken en soms weet je niet waar het nog over gaat. Dat gevoel van afstand en ondraaglijke lichtheid wordt nog eens versterkt door de meesterlijke compositie die, in zijn wispelturige wisselwerking van harmonieën en dissonanties, soms meer als weefsel aandoet, een klanktapijt van atmosferen en affecten, dan een doorgecomponeerde partituur. Dat sluit niet alleen aan bij het weefsel van teksten waar het libretto op is gebaseerd, maar geeft ook een ervaring van ruimte, zoals de uitgestrekte topografie van Noord-Californië waar Adams trouwens ook al jaren een blokhut heeft. Datzelfde landschap wordt zo wel weer erg geromantiseerd vanuit een liefde voor de Amerikaanse uitgestrektheid in de Midwest.

De laatste jaren is John Adams meer van zijn minimalistische compositietechnieken afgedwaald en componeert hij met een veelheid van technieken die de aandacht steeds verleggen: de ene keer volgt hij het ritme van een liedjestekst, dan weer volgt hij de natuurlijke spreektaal als één lang recitatief; of hij kiest voor ritmes uit het multiculturele muzikale verleden van Amerika. Zo herken je misschien verwijzingen naar de soul van Otis Redding, maar ook naar de overbekende dissonanten en tegentijden uit de ‘Jet Song’ van Bernsteins West Side Story.

Ook maakt Adams gebruik van mimesis in een soort hunker naar reconstructie. Je hoort in de muziek het hakken van de houwelen en het klappen van een zweep. Adams heeft net als het weefsel aan tekst een muzikaal tapijt gewoven dat soms de handeling illustreert, dan weer ermee in dialoog gaat of er zelfs hard doorheen beukt. Het Rotterdams Philharmonisch Orkest, inclusief accordeoniste Ellen Zijm, zet onder leiding van dirigent Grant Gershon deze complexe partituur voortreffelijk neer.

Frappant aan de compositie is toch dat het zeer toegankelijk is, soms zelfs filmisch aandoet, en dat het koor van De Nationale Opera erg centraal staat. Het gaat immers om het bevragen van een maatschappij, het volk dat zich al had gewend aan de genocide van de inheemse bevolking en dat op het punt staat steeds meer te polariseren onder een Amerikaanse identiteit die sterk door de witte Angelsaksische man zal worden gedefinieerd. Een minpuntje is hier dat die bevolking in het koor soms al te stereotiep wordt neergezet (choreografie door John Heginbotham), eerder als figuranten in een wat klungelige slapstick.

Het podiumbeeld (David Gropman) verwijst ook vaak heel oppervlakkig naar historische iconen, prenten en beelden uit het Amerikaanse collectieve geheugen, zoals de lange pijnboomstammen van de Sierra Nevada of de doormidden gehakte reuzensequoia die de bühne domineert in de ganse tweede akte, waarvan de symboliek toch even zoek is.

Het licht (James F. Ingalls) ondersteunt in de kleurschakeringen ook thema’s als de zucht naar goud (geel licht) en het uiteindelijke bloedvergieten (rood licht) op een direct herkenbare manier. Het grote neonlicht ‘The Empire’ dat verwijst naar de naam van een hotel (en bordeel) ligt er dan ook misschien iets te dik op als ideologiekritiek die we als toeschouwer achter het verhaaltje moeten vinden. Zo staat misschien ook het blinkende bladgoud van de operawereld als oude restant van burgerlijk Europees vermaak ter discussie?

Ten slotte doet deze voorstelling toch ergens hopen wat de toekomst van de opera betreft. De keuze van jonge, beloftevolle zangers, zoals de mezzo J’Nai Bridges, de coloratuur Hye Jung Lee en de sopraan Julia Bullock, die allemaal voortreffelijk zingen maar mekaar niet de loef afsteken, werkt goed. Je ziet duidelijk een team op de bühne met één drijfveer. Maar ook in het publiek waren er opvallend veel jonge toeschouwers te zien die uitbundig applaudisseerden.

Foto: Ruth Waltz en Martin Walz