‘Het leven zou tragisch zijn als het niet zo komisch was’, schreef astrofysicus Stephen Hawking. En hij had recht van spreken met zijn geniale geest in zijn verminkt lichaam. George en Eran doen hetzelfde in deze voorstelling: lachen op het slagveld van de diversiteit. Bewust gemene en onderhuids pijnlijke racistische uitspraken gooien ze te grabbel – iedereen moet eraan geloven – tot de aporie erop volgt. ‘Wat moeten we (nu) doen?’ Op die vraag komt geen afgelijnd antwoord, wel een aansporing tot blijven nadenken, én het verzoek om mild te zijn voor elkaar. Het levert een voorstelling op die het debat boven zijn eigen uitzichtloosheid tilt. Briljant geschreven en gespeeld, en bevrijdend om naar te kijken.

Vier acteurs staan op het toneel: ‘Eén uit Aleppo, één van hier, ik ben een Jood, dus zijn we met vier’. ‘En ik dan?’ doorbreekt Myrthe Huber – vrouw van dienst – het kabbelend rijm. Het begint verraderlijk vrolijk, maar de vredelievendheid wordt telkens opgeblazen met uitspraken van een onversneden grofheid. Voor de ogen van het witte publiek (‘heldere blikken, scherpe neuzen’) wordt George Tobal, donker van huid, steevast uitgejouwd als moslim (Ik ben geen moslim. Ik kom wel uit Syrië, maar ik ben geen moslim!); Eran Ben-Michaël moet eraan geloven als ‘Spinning Jew’ die alles naar zijn hand zet. Wit en blond, man en Westers is Milan Sekeris: vanzelf helemaal en onverbeterlijk fout, hoe vlijtig hij ook kleur op het toneel verdedigt, hoe aardig hij ook zingt van ‘Geef elkaar de hand, nu maar, kom uit alle landen, nu maar’. Myrhte krijgt geen namen toegeslingerd, maar als vrouw wordt ze sytemathisch genegeerd in het debat. Mogelijk nog kwalijker dan de beledigingen.

Alle vier proberen een antwoord te vinden op de vraag: zijn we, alle goeie bedoelingen ten spijt, racisten? Je herkent meteen de pogingen die je zelf onderneemt om multicultureel en politiek correct te handelen – en waarin je evengoed faalt, ongewild kwetsende uitspraken doet, het met je goeie intensies alleen maar erger maakt. George (asielzoeker die zijn jeugd in een asielcentrum sleet) en Eran (‘allochtoon én autochtoon ineen’) zijn het erover eens: het onuitgesprokene, het onderhuidse is erger dan het openlijk verwijt.

Dat verdokene teistert ook Myrthe, die erachter komt dat ze minder betaald krijgt dan haar mannelijke tegenspeler voor dezelfde voorstelling (‘En ik heb wel drievierde van de liedjes gecomponeerd!’). Seksisme en racisme: eenzelfde strijd. Niemand komt er goed uit – ook Eran en George beschuldigen elkaar en schuwen daarbij de overdrijving niet. De ene voert het aantal jodenslachtoffers van WOII steeds verder op (6 wordt 8, 9, 12 miljoen), de andere heeft het over vierhonderd jaar haat jegens hem. Tussendoor speelt de Syriër ook nog de zwarte – ‘Je weet niet hoe moeilijk het was om een zwarte acteur te vinden voor deze voorstelling. Geen zin in… Er waren wel zwarte acteurs die mee wilden doen, maar die waren zò kwaad!’

In een verbeten, maar altijd hilarische discussie leggen de comedy makers de netelige kwestie helemaal bloot. ‘White privilege is dat je zélf kan kiezen wanneer je beledigd bent!’, wordt de onthutste Milan toegesnauwd. Het vat de teneur van de voorstelling (en van het publieke debat) goed samen. Op cruciale momenten – als de woorden te hard worden, of het gekibbel stilvalt – zetten Melan en Mytrthe een liedje in (ze zingen allebei erg goed). Dat die nummers soms melig klinken legt nog iets anders bloot van de complexiteit van het dispuut: het publiek applaudisseert, niet om de slijmerige tekst te bejubbelen, wel om het kunnen van de muzikanten toe te juichen. Hoe toon je dat onderscheid? Even verwrongen is het als iemand racisme verwijten terwijl hij het goed bedoelt.

Overduidelijk wordt de pikorde tussen de vier acteurs wanneer ze zichzelf in een hiërarchie gaan rangschikken. ‘Wie woont er bovenaan in de woontoren?’ Eerst komt de blonde viking, natuurlijk. Geen twijfel aan, en meteen reden voor keiharde verwijten aan zijn adres. Maar komt daarna eerst de Jood of de vrouw? (ook over de allochtoon bestaat geen twijfel: onderaan!) Helemaal pijnlijk wordt het als Eran en Myrthe tegen elkaar worden uitgespeeld op vlak van (gebrek aan) schoonheid – wie is de lelijkste: de vrouw of de Jood? Even lijkt daar de voorstelling te kantelen. Waarom de vrouw als mikpunt van ultieme en gratuite vernedering? Waarom wordt zij als vee gekeurd en afgekeurd? Maar de zet is slim: het racisme-debat wordt ermee naar de Westerling toe vertaald, en ontpopt zich zo vanzelf tot een meer herkenbaar probleem. (Het helpt dat Myrthe wél mooi is). Ieder ervaart er zijn eigen, verdoken gevoeligheid in: wie zou het niet moeilijk krijgen met lelijk zijn (of oud of anderszins uitgesloten)? Je voelt het aan de reacties van de toeschouwers: nadat Myrthe publiek wordt te kijken gezet valt er een stilte. Een lange stilte. Dan wordt de gitaar weer bovengehaald. Hoe dat liedje precies de gevoeligheid vertolkt die op dat moment in de lucht hangt!  ‘How can you mend a broken haert? How can you stop the rain from falling down?’ Troost, mildheid.

George excuseert zich na de grofheid die hij heeft uitgelokt (George: ‘Ja, dat was echt dom’.  Myrthe: Geeft niet, is ok.’ George: ‘Is niet ok, is hypocriet. Ik had mezelf voorgenomen om het niet te gaan zeggen, maar ik ga het toch zeggen. Jongens: Ik deed het uit ressentiment. Omdat ik mijn hele leven beoordeeld werd op mijn uiterlijk.’) Een lesje dat het dispuut op een emotioneler en tegelijk eerlijker niveau trekt. Zeker vraagt de strijd tegen racisme en seksisme om wettelijke hefbomen en sociale structuren die moeten worden herzien. Maar daarbuiten is er nood aan het luisteren naar de (gekwetste) gevoelens van de andere(n). Simpelweg.

‘Ik deed het omdat ik mijn hele leven lang heb gehoord dat ik zwart ben’, jammert George nog na.‘Maar je bent niet zwart!,’ reageert Eran. Er wordt opnieuw hard gelachen vanop de toeschouwersbanken. Een collectieve bevrijding is het. Samen lachen is samen de spanning weglachen. Is samen. Zo fijn bij zo’n netelig vraagstuk.

Foto: Moon Saris