Het was een feestje om bij Flexn, vrijdagavond in de Stadsschouwburg Amsterdam tijdens het Holland Festival, te kijken naar alle knappe moves en trucs. Het plezier dat de performers hebben in hun eigen en elkaars vermogens is echt aanstekelijk. De zaal ging om, er werd tijdens de show enthousiast gejoeld, geapplaudisseerd en aangemoedigd. Toch verliet ik de schouwburg met het gevoel dat het geheel qua opbouw niet helemaal waarmaakte wat me was beloofd.

Hoewel ze al lang niet meer alleen wordt gebruikt voor teksttoneel of klassiek ballet is de grote zaal van de Amsterdamse schouwburg toch erg traditioneel van opzet met het omlijste speelvlak, de balkons en loges, het pluche en bladgoud. Elitair ook, met die indeling in rangen. De prijs van een kaartje is echt niet voor iedereen op te brengen en een goedkoper kaartje betekent een minder vrij zicht op wat er op het toneel gebeurt. Het programmeren van een hiphop- of urban voorstelling binnen zo’n setting lijkt al gauw bedoeld om een welvarend publiek kennis te laten nemen van wat er buiten hun eigen kringetje ook nog gebeurt. In een veilige, pijnloze omgeving, zonder dat je de achterstandswijk in hoeft.

Zet daar tegenover de open democratie die een hiphop-gemeenschap is. Battlen, de vorm waarin urban dansers hun verhaal vaak vertellen, dat is tegelijkertijd de ander willen overtroeven, maar hem ook voor de volle honderd procent zijn of haar succes gunnen. Iedereen wordt uitgenodigd zich te laten zien. De ontwikkeling is een voortdurend over-en-weer, waar een traditioneel, canoniek Westers kunstwerk als een theater- of dansvoorstelling vrijwel standaard aspiraties omhoog heeft. Gebeurtenissen en theatrale tekens stapelen zich op, ontwikkelingen in personages of dansmateriaal culmineren, de tragische, komische of absurde verwikkelingen naderen onafwendbaar een ontknoping. Via het kunstwerk beleven publiek en performers gezamenlijk een oefening in leven, zonder dat het pijn doet. Flexn als kunstwerk in de schouwburg lijkt die twee bewegingen in zich te willen verenigen. Swag met aspiraties. Catharsis via de battle.

Choreograaf Reggie ‘Regg Roc’ Gray is een pionier in het flexen uit de titel, de dansstijl die vanuit Jamaicaanse dance hall en urban invloeden is ontstaan. Met zijn zestien dansers presenteert hij een reeks politiek en sociaal geladen scenes die worden gedanst in een bewegingsidioom dat bestaat uit bekende hiphop-bewegingen als poppin, locking, enzovoort, maar steeds doorgevoerd in door de groep ontwikkelde opvallende vormen: bone breakin’, waarbij de vingers van beide handen in elkaar worden gehaakt en de armen om het hoofd een rondje draaien, met afschrikwekkende draaiingen van de schouderkoppen, ellebogen en polsen. Pausin’ is een andere opvallende vorm, waarbij de danser het lichaam tijdens de dans als het ware telkens op pauze zet en daarna met toe- of juist afgenomen intensiteit de beweging voortzet, tot de volgende pauze, en weer door. Reggie Gray zelf vond het uit toen hij zichzelf op video bekeek.

Gray en de vernieuwende (opera)regisseur Peter Sellars werkten samen aan Flexn, de voorstelling, en laten via hun toelichting weten dat het werk wat hen betreft bovenal deel uitmaakt van een sociale revolutie. De makers willen verslag doen van de ontwikkelingen in de Amerikaanse samenleving, met alle sociale en raciale spanningen en de druk op de rechtvaardigheid. En ja, de scenes zijn daar allemaal een illustratie van, we zien strijd tussen straatschoffies en politiemannen, ouders en kinderen, geliefden en vijanden; er zijn jongens die schieten in een game en schieten op straat met elkaar verwarren. De knappe moves worden in narratieve settingen ingezet. De meeste van de zestien dansers zijn voortdurend op de dansvloer en flankeren vaak in rijen of groepjes de opeenvolgende solo’s en duetten. En al vanaf het eerste duet tussen een jongen en een meisje wordt ook met die vorm gespeeld: er is ook een chorus line, en als in de West Side Story trekken de respectievelijke groepen letterlijk aan het struggelende verliefde stel.

Later is er een scene over een jonge gast die door een politieman wordt neergeschoten. Verderop op de vloer zien we de ouders breken bij het vernemen van het nieuws. Sellars vertelde eerder die middag op het festival, tijdens een groepsgesprek over de kunstenaar als politiek activist, hoe het theater van oudsher een stem kan geven aan degene die geen stem heeft, hoe het via theatrale middelen spreekt over wat in intieme kring niet kan worden besproken: “Ze hebben een nieuwe taal ontwikkeld, helemaal van henzelf, om uit te drukken wat niet uit te drukken was.” Hier zie ik dat die taal niet alleen maar een taal van trucs en troeven is, maar ook een poëtische lading kan dragen; de ziel van de jongen maakt zich los uit zijn overleden lichaam en probeert zich vluchtig als sigarettenrook, als een aapje rondom zijn ouders te slingeren, om ze te omarmen of als een kleine, slim bewegende jongen net als vroeger nog een keer te betoveren.

Het is mooi dat het sociale thema in elke scene terugkomt en het verheugt me hoe het stoere dansidioom een kwetsbare poëtische lading krijgt. Maar toch: de keuze om alle stukken muziek precies even hard af te spelen – het weerkaatst allemaal de hele avond op precies dezelfde plek in je borstkas – zorgt voor een bepaalde emotionele vlakheid. Doordat daarnaast die liedjes als een vrij botte opeenvolging zijn gemonteerd, waarmee elk verhaal eigenlijk te kort duurt om echt binnen te komen, ontstaat er een monotone deun. Want met elk liedje begint er een nieuw verhaal rondom een andere performer. De democratische opeenvolging van verhalen zit een climax in de weg, een punt waarin alle karakters en verhaallijnen samenkomen. Een punt waarop we even kunnen leren leven.

Na het applaus maken enkele van de jonge dansers met verwonderde gezichten foto’s van ons op het pluche. Zo kijken twee werelden naar elkaar. De revolutie is gepresenteerd, maar er is nog niemand echt uit de tent gelokt.

Foto: Clementine Crochet