Remember me, but ah! forget my fate.’ Het is een van de aller-beroemdste aria’s uit de barokmuziek, de klaagzang van koningin Dido van Carthago aan het einde van de opera Dido and Aeneas van Henry Purcell uit 1689. Het is zo’n geliefd stuk muziek, dat het er om vraagt dat kunstenaars er iets bijzonders mee willen doen. Maar dat is ook het gevaar: geeft alles wat je er aan toevoegt ook extra betekenis en ontroering? Romain Bischoff, muzikaal leider van het eigenzinnige operagezelschap Silbersee, en regisseur en choreograaf Nicole Beutler zijn die uitdaging met succes aangegaan.

In Dido Dido vergeten ze het grootste deel van de opera van Purcell en nemen ze alleen deze slotaria als uitgangspunt. Dido is verlaten door Aeneas die op zijn reis vanuit Troje belangrijker dingen te doen heeft (Rome stichten bijvoorbeeld). Zij is wanhopig en wil nog alleen maar dood. Haar woorden zijn volstrekt paradoxaal. Zij wil dat we ons haar herinneren, maar niet haar lot. Toch herdenken wij haar alleen maar om haar noodlottige dood, met name in de Aeneïs van Vergilius en in deze opera van Purcell.

In Dido Dido wordt de aria eerst volkomen gedeconstrueerd. Tekst en muziek worden van elkaar losgemaakt. Bewegingen staan daar weer grotendeels los van. Ten slotte wordt er een pop ten tonele gevoerd, want, zeggen de makers, er is niets zo dood als een pop die niet meer beweegt.

Het begint met een enorm achterdoek met een schilderij van een zee, die door een meesterlijke belichting lijkt te bewegen. We horen de branding, een geluid dat overgaat in het luid ademen en zuchten van mensen. Het ensemble bestaat uit zes mensen: zangeres Maya Alban-Zapata, zangeres en fluitiste Raphaela Danksagmüller, bariton Arnout Lems, alt Michaela Riener, bariton en violist Tiemo Wang en danseres Heather Ware. Ze dragen mooie zwarte klerenen zijn allemaal tegelijk zowel zangers, musici, dansers en poppenspelers.

Achtereenvolgens zeggen ze elk één lettergreep van de aria, eerst volstrekt onverstaanbaar, later nog onverstaanbaarder omdat ze allemaal door elkaar praten. Een fluit wordt naar voren gehaald en een heel klein snaarinstrument. De muziek klinkt lichtelijk oosters of Noord-Afrikaans. Als zangers nemen ze de verwrongen melodie van elkaar over, soms klinkt het van droevig naar woedend, de dans is wanhopig, verlangend naar de dood en toch er mee worstelend.

De door Ulrike Quade in de Japanse bunrakutraditie ontworpen pop beweegt aandoenlijk, nieuwsgierig, menselijk. Een van de mannen neemt haar in zijn armen en danst schijnbaar eindeloos, teder en verstild, met haar rond. Een ontroerend moment is het ook wanneer de pop zich tot het publiek wendt en haar mes laat zien alsof zij wil dat de toeschouwers zullen ingrijpen. We horen een wanhoopskreet op muziek, met vreemde instrumenten, maar ook een harmonium. Purcell inspireert hier tot moderne klanken in een universele context. Het menselijke oerleed van geliefd en dan verlaten worden wordt door de aanwezigheid en het bewegen van de pop nog eens versterkt. Dan ligt zij toch dood uitgestrekt op de vloer, de danseres ligt in dezelfde houding naast haar. De makers hebben nog een machtig sloteffect voor ons in petto. Als u daarvan de verrassing puur wilt ondergaan moet u nu niet doorlezen.

Uit het publiek komen stemmen van een koor dat zingt: ‘Keep here your watch, and never part.’ Dat is het slotkoor van de opera en het wordt hier een duet tussen de zangers en zaal, heel erg mooi. Het geeft toch een opwekkend slot aan de op een droevige aria gebouwde voorstelling, waarin dode dingen tot leven worden gewekt en toch later weer dood gaan.

Foto: Anja Beutler