Ik herinner mij nog de producties van Fred Delfgaauw begin jaren tachtig. Hij was toen een van de vernieuwers in het kinder- en jeugdtheater qua vormgeving en qua inhoud. Het waren geen domme sprookjes, maar serieuze stukken uit de theatercanon, geen poppenkast en spektakel, maar een suggestief spel van de acteur met poppen en objecten. Dat alles zet hij nu door als regisseur en mede-auteur in het stuk dat zijn opvolgster Ida van Dril solo speelt.

Een eigen versie van Peer Gynt met wolken als de verbeelding van de dromen in Wolkenjas, stukken van Shakespeare met babypoppen of in een groot hoofd zoals in Weg Van Waan, het Eindspel van Samuel Beckett als een Raam zonder Uitzicht. Het waren producties die opvielen en indruk maakten door het plastische spel met maskers, poppen en losse objecten als een stukje papier, een doekje. Daarmee wist Delfgaauw met zijn subtiele manipulatietechnieken een hele grote wereld, een universum te verbeelden.

Hij creëerde een wereldje dat hij tegelijkertijd ook doorprikte. Zijn doekjes waren personages én tegelijkertijd ook gewoon stukjes stof. Mooi was het hoe hij werkelijkheid en schijn complementeerde. Zijn hoeveelheid aan stemmetjes typeerden elk personage als individu, als verteller wist hij met zijn stem, zijn charisma en met zijn aforismen en quotes jong en oud te boeien.

Dat alles zet hij dan vanaf Mozart voort voor volwassenen. De laatste jaren doet Ida Van Dril mee in zijn theater. Zij groeit uit tot een even krachtige speelster die subtiel poppen en dingen tot leven kan brengen. Ook zij weet in het kielzog en in een regie van Delfgaauw overtuigend te brengen dat een pop eigenlijk alleen een stem is in het hoofd van de poppenspeler. Dat doet ze met verve in De Vliegende Hollander.

Ik trek met twee kleinkinderen naar Gorkum, naar Delfgaauws eigen theater De Peeriscoop, dat hij al 25 jaar met eigen middelen beheert. Van Dril loopt met haar hondje Roller, gemaakt van een verfroller en wat plastic reepjes, tussen het publiek en vraagt waar we bang voor zijn, en wat we daar dan tegen doen. Roller bemoeit zich er als het ware mee door te blaffen. Hij blijft hond. Ook later op het podium. Het is een scène met verfspullen, een trapstoeltje, een ladder. Hier wordt geklust. Ida blijft Ida, als verhalenvertelster, theatermaakster. Ze vertelt over zichzelf in coronatijd, dat ze bang is om naar buiten te gaan en haar hondje is nog veel banger. (Het is mooi hoe ze haar angst projecteert op de hond.)

Ze speelt, ze legt uit. En dat laatste doet ze voor mij wat te veel. Bang zijn is niet erg, je moet niet bang zijn om bang te zijn. Dat alles illustreert en verbeeldt ze in haar spel, maar het wordt ook nog eens extra expliciet vaak herhaald. Het is kort door de bocht, maar dat uitleggen ervaar ik – als recensent uit Vlaanderen – al iets typisch ‘Hollands’. Ik denk aan producties van Het Laagland, Gnaffel, Het Houten Huis en Bonte Hond, waarin problemen expliciet helder gemaakt worden. In het Vlaams gesubsidieerde kindertheatercircuit maak ik dat minder mee. Voor mij hoefden al die uitweidingen over bang zijn niet, en ook mijn kleinkinderen vonden dat slotlied met de morele boodschap er te veel aan.

Maar voor de rest hebben ze genoten, en ik ook. Zoals Delfgaauw vroeger voor kinderen – en later vooral voor volwassenen – met een paar dingetjes een wereld weet te verbeelden, zo verbeeldt Ida van Driel met lappen afdekplastic, met verfrollers, aangebroken verfpotten en oude lakens een schip dat verzwelgt in een storm en dat als spookschip met een norse kapitein de zee terroriseert.

Die kapitein is eerst gewoon een papieren hoedje, daarna een omgekeerd emmertje, wat bubbeltjesplastic en een zaklamp. Hij jaagt schrik aan, maar als je laat blijken dat je niet bang bent voor die vliegende Hollander, vaart dat spookschip gewoon door je heen. (Daarmee is de boodschap toch duidelijk genoeg?)

Heel grappig en mooi vonden mijn kleinzonen en ik de dialoog tussen twee verharde verfkwasten die spook zijn en over zichzelf vertellen als spook én als verfresten. Het deed mij denken aan de onvergetelijke scène uit Mozart waarin twee doekjes zich als dokters over het zieke lichaam – van de acteur – buigen. De stoflapjes zijn personage én tegelijkertijd stoflapjes. Ook nu hebben de kinderen door dat de verfpotresten spoken voorstellen én gewoon verfresten zijn.

Dat doorhebben, dat zorgt voor dubbel genot! Zo zitten er veel momenten in het stuk waarin de werkelijkheid, theaterwerkelijkheid en illusie in elkaar opgaan. Er is ook een voorzichtige ontmoeting tussen twee krabbetjes (dekseltjes op handen) en een Franssprekende reddende boei.

Ook gebeurt dat in de tekst zelf, die Van Driel samen met Delfgaauw schreef. Het verhaal is een mooi gestructureerde spanningsboog met afwisselingen tussen de woorden van de klussende vertelster en de gespeelde stukken over de lotgevallen van het schip dat in 1678 uitvoer en verdween in de lucht.

Tussendoor klinken dan de mooi en krachtig geformuleerde woordgrapjes die zo uit de mond van Delfgaauw zouden kunnen komen. Af en toe scanderen we, jong en oud, dat we de zeilen hijsen, voelen we ons direct betrokken bij het verhaal dat we horen en zien. Het krachtigst is het spelen zelf: Ida van Driel verbeeldt heel mooi en naturel met plastic, blik en stoffen dingetjes een theaterwereld der dingen waarin het heerlijk vertoeven is.

Foto: Jaap Reedijk